Direct naar content gaan

HR arresten

  • 4 december 2025
    • HR

      OZB-aanslagen 2021 voor niet-woningen verlaagd; geen veroordeling proceskostenvergoeding

      X (belanghebbende) heeft geprocedeerd over de hoogte van de OZB-aanslagen 2021 voor diverse niet-woningen. Hof Den Haag heeft het hoger beroep grotendeels ongegrond verklaard. In cassatie oordeelde de Hoge Raad op 26 september 2025 dat de Hofuitspraak niet in stand kon blijven. De de OZB-aanslagen moesten worden verminderd tot bedragen berekend naar de WOZ-waarden en het tarief dat gold in het jaar vóór 2021. De zaak was aangehouden omdat de Hoge Raad nog niet in staat was een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft X in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens aan te leveren om te beoordelen of sprake was van een 'bijzonder geval' dat een hogere vergoeding zou rechtvaardigen (HR 17 januari 2025, 24/00575, ECLI:NL:HR:2025:46). X heeft op 5 november 2025 laten weten dat een oordeel over de kostenvergoeding niet langer nodig was omdat partijen daarover zelf een afspraak hebben gemaakt. Daarom ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Hoge Raad doet de zaak af en vermindert de aan X voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen in de OZB. Rolnummer: 24/00864 bis

    • HR

      AOW-pensioenoverzicht correct vastgesteld

      X (belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Hij was van 1 september 2007 tot 1 oktober 2015 in dienst bij een in Zwitserland gevestigde werkgever en werkte toen op een schip dat voer onder Panamese vlag. Zijn werkzaamheden vonden niet plaats op het grondgebied van een van de lidstaten van de EU, en evenmin in Zwitserland. Bij de CRvB was in geschil of de SVB het AOW-pensioenoverzicht van X juist heeft vastgesteld. De CRvB heeft geoordeeld dat in de periode tot 1 april 2012 uitsluitend Zwitserse wetgeving gold op grond van de Europese coördinatieregels waardoor X niet in Nederland verzekerd was. Vanaf 1 april 2012 wees het Unierecht Nederland aan als bevoegde staat maar X had zelf verzocht om uitsluiting van de Nederlandse volksverzekeringen. De SVB honoreerde dit verzoek bij besluit van 4 februari 2019 met toepassing van de hardheidsclausule. Dit besluit staat vast omdat X geen herziening heeft gevraagd. Het Unierecht biedt geen grond om dit definitieve besluit te doorbreken. De Svb mocht er in het pensioenoverzicht daarom van uitgaan dat X van 1 april 2012 tot en met 30 september 2015 was uitgesloten van de volksverzekeringen en dus niet verzekerd was voor de AOW, aldus de CRvB. Het pensioenoverzicht van de SVB is in stand gebleven. X heeft met twee klachten cassatieberoep ingesteld. De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van de CRvB dat een in de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever opgenomen woonplaatsvereiste buiten beschouwing moet blijven. Deze klacht faalt. De CRvB is terecht ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever al dan niet voorziet in aansluiting van de werknemer bij een stelsel van verplichte verzekering, geen rekening mag worden gehouden met nationale voorschriften die de verzekeringsplicht afhankelijk stellen van territoriale voorwaarden, zoals de woonplaats van de betrokkene. De tweede klacht faalt ook. Het betreft een procedurele vraag, die geen betrekking heeft op de uitleg van een van de in artikel 53, lid 1, AOW bedoelde wetsartikelen of op die artikelen berustende bepalingen. De Hoge Raad kan hierover daarom geen oordeel geven. Hetzelfde geldt voor zover de tweede klacht betoogt dat de SVB op grond van het Unierecht op zijn besluit van 4 februari 2019 diende terug te komen. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond. Rolnummer: 23/04947

  • 4 november 2025
    • HR

      Geen woningtarief overdrachtsbelasting voor bouwkavel

      Een projectontwikkelaar heeft in 2018 een perceel gekocht met daarop een woning met aanhorigheden. Het perceel is gesplitst in acht bouwkavels en één ander perceel, dat is aangewend voor de aanleg van infrastructuur. X en Y (belanghebbenden) hebben kavel 2 verkregen. Hierop bevond zich een deel van een buitenmuur en een deel van een terras van de voormalige woning. Zij hebben op de kavel, nadat de voormalige woning is gesloopt, de helft van een twee-onder-een-kapwoning laten bouwen. X en Y stellen in deze procedure dat de verkregen kavel kwalificeert als woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV (2% overdrachtsbelasting). Hof Arnhem-Leeuwarden heeft hen geen gelijk gegeven. X en Y hebben daarop cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het heeft ten onrechte beslissende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het deel van de woning dat zich binnen de kadastrale eigendomsgrens van het perceel bevindt, op zichzelf niet voor bewoning bestemd of geschikt is, en ook niet met beperkte aanpassingen geschikt is te maken voor bewoning. Dit leidt evenwel niet tot cassatie. X hebben in casu met de verkrijging van hun kavel geen eigendom van de woning verkregen. Het lagere tarief voor de verkrijging van woningen is daarom niet van toepassing op de verkrijging van kavel 2. Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard. Rolnummer: 24/02648

    • HR

      Aftrek zorgkosten in aangifte partner; Hof moet ontvankelijkheid hoger beroep opnieuw beoordelen

      Deze zaak gaat over X (belanghebbende) van wie met toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 specifieke zorgkosten in aftrek zijn gebracht in de aangifte van haar partner. Toen de aftrekpost bij de aanslagregeling werd gecorrigeerd, maakte X als gemachtigde van haar partner bezwaar. Dit bezwaar werd niet geheel gehonoreerd en X stelde beroep in. Dit deed zij echter niet als gemachtigde maar ‘op eigen naam’, omdat haar relatie met de partner in middels was beëindigd en zij – naar zij in cassatie stelt – omwille van haar veiligheid geen enkel contact meer kon hebben met haar ex-partner. Het beroep is ongegrond verklaard. Het hoger beroep is door Hof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een volmacht. In verzet is dit oordeel bevestigd. Het daarop door X ingesteld cassatieberoep is gegrond. De Hoge Raad stelt voorop dat de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat X voor zichzelf hoger beroep heeft ingesteld en niet namens de ex-echtgenoot. Het Hof kon de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep daarom niet baseren op de omstandigheid dat X geen machtiging voor de procedure in hoger beroep heeft overgelegd. In zoverre slagen de klachten. Verder heeft het Hof miskend dat X zelfstandig beroep kon instellen omdat haar zorgkosten deel uitmaken van de aanslag, tenzij kan worden vastgesteld dat haar redelijkerwijs valt te verwijten dat zij niet op eigen naam bezwaar heeft gemaakt. Slechts in dat laatste geval zou zij niet bevoegd zijn geweest op eigen naam beroep in te stellen (vgl. artikel 6:13 Awb). De Hoge Raad verklaart het verzet gegrond. Het Hof moet de ontvankelijkheid van het beroep opnieuw beoordelen. Daartoe moet het onderzoeken of X het ontbreken van bezwaar op eigen naam kan worden verweten. Indien de rechter tot de conclusie komt dat de betrokkene in dit opzicht redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt, dient dit in de uitspraak te worden gemotiveerd. Rolnummer: 24/03091

    • HR

      Woningtarief voor verkregen bouwkavel met deel voormalige woning

      Een projectontwikkelaar heeft in 2018 een perceel gekocht met daarop een woning met aanhorigheden. Het perceel is gesplitst in acht bouwkavels en één ander perceel, dat is aangewend voor de aanleg van infrastructuur.

      X en Y (belanghebbenden) hebben kavel 1 verkregen. Op dat moment stond er nog een deel (ongeveer 55%) van de voormalige woning op de kavel. Zij hebben op de kavel, nadat de voormalige woning is gesloopt, de helft van een twee-onder-een-kapwoning laten bouwen.

      X en Y stellen dat de verkregen kavel kwalificeert als woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV (2% overdrachtsbelasting).

      Hof Arnhem-Leeuwarden heeft hun geen gelijk gegeven.

      Het deel (55%) van de voormalige woning dat is gelegen op de grond die valt binnen de kadastrale eigendomsgrens van kavel 1, is op zichzelf niet voor bewoning bestemd of geschikt, zodat dit niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV. Bovendien is dit gebouwdeel niet met beperkte aanpassingen geschikt te maken voor bewoning. Ter zake van de verkrijging is terecht 6% overdrachtsbelasting voldaan, aldus het Hof.

      X en Y hebben cassatieberoep ingesteld.

      De Hoge Raad stelt voorop dat in een geval als dit naar civielrechtelijke maatstaven moet worden onderzocht in hoeverre de eigendom van een gebouw is verkregen. Het Hof heeft dat niet gedaan. Het heeft beslissende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het deel van de woning dat zich binnen de kadastrale eigendomsgrens van het perceel bevindt, op zichzelf niet voor bewoning bestemd of geschikt is, en ook niet met beperkte aanpassingen geschikt is te maken voor bewoning. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

      De Hoge Raad doet de zaak af en verklaart het cassatieberoep gegrond.

      X en Y verkregen door overdracht van kavel 1 een onverdeeld aandeel in de volledige woning. Omdat die woning kwalificeert als woning in de zin van de Wet BRV geldt het tarief van 2%. Zij hebben recht op teruggaaf van € 10.462.

      Rolnummer: 24/02649

    • HR

      HR 81 RO: Teruggaafverzoeken OB grotendeels terecht geweigerd

      In deze procedure is in geschil of de Inspecteur teruggaafverzoeken van X (bv in liquidatie; belanghebbende) terecht heeft geweigerd.

      X stelt in hoger beroep voor het eerst (primair) dat zij bemiddelde in opdracht van de US Trust. Deze stelling faalt reeds omdat er geen overeenkomst is gesloten tussen de US Trust en X (en wel tussen X en F). Hof Amsterdam gaat er daarom van uit – conform de subsidiaire stelling van X – dat zij bemiddelde in opdracht van F.

      Het Hof bevestigt het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat F buiten de EU is gevestigd. Het Hof is verder met de Rechtbank van oordeel dat de diensten van X niet zijn te duiden als (bemiddelings)diensten in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 2°, Wet OB 1968.

      Het Hof is van oordeel dat X haar diensten heeft verricht in Nederland. Zij is over de van F ontvangen vergoedingen – anders dan door haar is aangegeven in de aangiften omzetbelasting – omzetbelasting verschuldigd naar het algemene tarief. Daar staat tegenover dat zij recht op vooraftrek geniet. Bij die stand van het geding zijn de teruggaven, zo is door de Inspecteur onweersproken gesteld, ook terecht geweigerd, behalve voor het vierde kwartaal van 2008; voor dat tijdvak bestaat een recht op teruggaaf ten bedrage van € 13.954. Het Hof oordeelt dienovereenkomstig.

      De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 28 november 2025 verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/02948

    • HR

      HR 81 RO: Tarief afvalstoffenheffing 2022 voor eenpersoonshuishoudens niet onevenredig hoog

      Aan X (belanghebbende) is voor het jaar 2022 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ter zake van het ontstaan van huishoudelijke afvalstoffen naar het tarief voor een eenpersoonshuishouden.

      In hoger beroep is in geschil of:

      • de in de begroting afvalstoffenheffing voor het jaar 2022 geraamde opbrengsten de geraamde kosten overschrijden (zodat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet);
      • de gemeente Zoetermeer het tarief voor een eenpersoonshuishouden in vergelijking met het tarief voor een twee -of meerpersoonshuishouden onevenredig hoog heeft vastgesteld en daarmee in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld;
      • de Heffingsambtenaar in strijd met artikel 7:4, lid 2 en artikel 8:42 Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.

      Hof Den Haag beantwoordt alle vragen met de Heffingsambtenaar ontkennend.

      Het hoger beroep is ongegrond.

      De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 28 november 2025 verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 25/01856

    • HR

      Naar Malta verplaatste bv; terecht vpb nagevorderd

      X (belanghebbende) is een Nederlandse bv. De activiteiten van X bestonden in de jaren 2012 tot en met 2014 uit het verstrekken van leningen en het aanhouden van beleggingen. De feitelijke leiding van X is eind 2011 verplaatst naar Malta.

      De aanslagen vpb 2012-2014 zijn overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Bij een nader onderzoek is het de Inspecteur duidelijk geworden dat de oorzaak van de in de jaarrekening gerapporteerde lage effectieve belastingdruk was gelegen in de omstandigheid dat X het remittancebaseregime toepaste en dat X in het geheel geen belasting in Malta betaalde. Hij heeft navorderingsaanslagen opgelegd over voornoemde jaren.

      Hof Amsterdam heeft de navorderingsaanslagen in stand gelaten.

      Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de objectvrijstelling waarvoor X als non-domiciled vennootschap ter zake van de niet-Maltese vermogenswinsten op grond van artikel 4, lid 1, onder ii, van de Maltese Income Tax Act in aanmerking is gekomen, moet worden aangemerkt als een ‘bijzondere regeling’ als bedoeld in artikel 30 Verdrag Nederland-Malta. Dat brengt volgens het Hof mee dat artikel 30 Verdrag Nederland-Malta van toepassing is en dat die door X behaalde vermogenswinsten in Nederland aan belastingheffing zijn onderworpen.

      Voor zover X in cassatie tegen deze oordelen opkomt, wordt het middel door de Hoge Raad verworpen op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 4.1 van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2025 (ECLI:NL:HR:2025:1568, NLF 2025/2345, met noot van Van Dun).

      De overige middelen worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.

      Het cassatieberoep van X is ongegrond.

      Rolnummer: 23/01375

    • HR

      Invullen e-mailadres in verplicht veld onvoldoende als kennisgeving digitale bereikbaarheid

      Deze zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak op verzet van Rechtbank Den Haag.

      De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:54 Awb het beroep van X (belanghebbende) tegen de uitspraak op bezwaar tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. De Rechtbank heeft daarbij onder meer geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt door de verzending per e-mail. De Rechtbank heeft vervolgens het verzet daartegen ongegrond verklaard.

      De Rechtbank heeft daartoe in de kern geoordeeld dat (i) X kenbaar heeft gemaakt op het opgegeven e-mailadres bereikbaar te zijn en (ii) X geen concrete omstandigheden heeft genoemd op grond waarvan kan worden gesteld dat hij de per e-mailbericht verzonden uitspraak op bezwaar niet zou hebben ontvangen.

      X heeft met twee middelen cassatieberoep ingesteld.

      Het tweede middel betoogt dat de enkele omstandigheid dat X bij het indienen van zijn bezwaar zijn e-mailadres heeft vermeld, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat hij kenbaar heeft gemaakt langs die weg voldoende bereikbaar te zijn in de zin van artikel 2:14 Awb.

      Dit middel slaagt, aldus de Hoge Raad.

      De omstandigheid dat X op een contactformulier voor het indienen van een bezwaarschrift zijn e-mailadres heeft ingevuld, volstaat hiervoor niet, in aanmerking genomen dat (i) op dit formulier niet is vermeld dat de indiener door het invullen van zijn e-mailadres ermee akkoord gaat dat het bestuursorgaan correspondentie in de bezwaarprocedure – zoals een uitspraak op het bezwaar – naar dit e-mailadres verstuurt, en (ii) het e-mailadres bovendien op een verplicht veld van het contactformulier moest worden ingevuld.

      In een dergelijk geval is de conclusie niet te rechtvaardigen dat X ermee heeft ingestemd dat ook bij de verdere behandeling van zijn bezwaar berichten langs elektronische weg aan hem zullen worden toegezonden.

      Gelet op het voorgaande zijn de uitspraken op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

      De Hoge Raad verklaart het verzet van X gegrond en stuurt de zaak terug naar de Rechtbank.

      Rolnummer: 24/01787

    • HR

      Bestuursrechter mag judiciële lus toepassen zonder (uitgebreide) motivering

      Een judiciële lus biedt de rechter de mogelijkheid een bestuursorgaan een gebrek in een besluit te laten herstellen, zonder dat de hele procedure opnieuw hoeft te worden doorlopen. Dit versnelt de afhandeling van het geschil.

      In deze zaak had X (belanghebbende) beroep ingesteld tegen meerdere aanslagen IB/PVV.

      Hof Den Bosch heeft vastgesteld dat in de bezwaarfase het hoorrecht van X was geschonden en heeft de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om X alsnog te horen en nieuwe uitspraken op bezwaar te doen. Het Hof heeft daarbij bepaald dat vervolgberoep direct bij het Hof moest worden ingesteld (een toepassing van de judiciële lus) maar dit niet afzonderlijk gemotiveerd.

      In cassatie stelt X dat deze keuze ongemotiveerd en onterecht was. De Hoge Raad oordeelt echter dat de wetgever de judiciële lus juist heeft bedoeld voor situaties waarin behandeling door twee feitelijke instanties niet nodig of zelfs onwenselijk is, bijvoorbeeld om binnen een redelijke termijn tot definitieve geschilbeslechting te komen.

      Het Hof mocht daarom afwegen dat een nieuwe behandeling in twee instanties niet zinvol was. De Hoge Raad vindt dit oordeel niet onbegrijpelijk en stelt dat geen nadere motivering nodig was. Het Hof hoefde bovendien niet vooraf aan partijen voor te leggen dat het de judiciële lus zou toepassen.

      Conform Conclusie A-G Koopman (NLF 2025/1162, met noot van Hendriks).

      Rolnummer: 24/03847

    • HR

      Prejudiciële vragen; overgang algemeenheid van goederen?

      Projectontwikkelaar X (bv; belanghebbende) heeft in 2015 een kantoorgebouw gekocht voor € 2.500.000. Het kantoorgebouw is getransformeerd naar een woongebouw met 77 woonappartementen.

      Na oplevering van de gebouwen heeft X (de ruimten in) de gebouwen op basis van langlopende contracten, doch (zeer) kort, vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd en vervolgens aan een vastgoedbelegger geleverd, die de verhuur aan de huurders op dezelfde voet heeft voortgezet.

      De Inspecteur heeft vanwege de levering van het gebouw omzetbelasting van X nageheven.

      Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d Wet OB 1968. Het Hof heeft de naheffingsaanslag op die grond vernietigd.

      De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld.

      De Hoge Raad verzoekt het HvJ de volgende vragen over de uitleg van het Unierecht te beantwoorden:

      1. Strekt artikel 19, eerste alinea, Btw-richtlijn zich uit tot de levering van een onroerend goed (woonappartementencomplex) dat uitsluitend is gebruikt voor een economische activiteit die krachtens artikel 135 Btw-richtlijn is vrijgesteld (in dit geval verhuur als bedoeld in artikel 135, lid 1, onderdeel l, Btw-richtlijn), wanneer de verkoper ter zake van dit onroerende goed geen recht op aftrek heeft genoten, en die levering dus al op grond van artikel 136, aanhef en onderdeel a, Btw-richtlijn is vrijgesteld. En, zo niet, strekt artikel 19, eerste alinea, Btw-richtlijn zich uit tot de levering van een onroerend goed (woonappartementencomplex) wanneer die levering op grond van artikel 135, lid 1, aanhef en onderdeel j, Btw-richtlijn is vrijgesteld?

      2. Indien artikel 19, eerste alinea, Btw-richtlijn zich uitstrekt tot de in vraag 1 bedoelde levering, volstaat dan voor toepassing van die bepaling dat dit onroerende goed door de verkoper wordt verhuurd en wordt geleverd in verhuurde staat, zodat met dit onafscheidelijke geheel een zelfstandige economische activiteit als bedoeld in artikel 9, lid 1, slotzin, Btw-richtlijn kan worden uitgeoefend, of moet daarbij ook in aanmerking worden genomen de intentie waarmee de verkoper het onroerende goed heeft ontwikkeld en na oplevering is gaan verhuren en de omstandigheid dat de verkoper de feitelijke exploitatie uitsluitend is begonnen om de verkoop ervan te bevorderen?

      De zaak wordt aangehouden.

      Rolnummer: 22/02347

    • HR

      Belastingadviseur toch binnenlands belastingplichtig; termijnoverschrijding

      Deze zaak betreft het tweede cassatieberoep na HR 28 januari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:84, NLF 2022/0451, met noot van Geradts) en de daarop volgende verwijzingsuitspraak van Hof Amsterdam van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1282, NLF 2023/1331).

      X (belanghebbende) is belastingadviseur. Hij stond tot 22 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand.

      Uit een door de Inspecteur ingesteld onderzoek is gebleken dat X aangiften heeft ingediend voor cliënten die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat hij veelvuldig in Nederland verbleef. X heeft als buitenlands belastingplichtige aangiften IB/PVV ingediend, maar de Inspecteur heeft (gecorrigeerde) aanslagen opgelegd als binnenlands belastingplichtige.

      Met het verwijzingsarrest is onherroepelijk komen vast te staan dat X voor de jaren 2011 t/m 2015 als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt en dat hij op grond van het Verdrag Nederland-Thailand geen inwoner van Thailand is.

      Na verwijzing was onder meer nog in geschil of voor de jaren 2011 t/m 2015 de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.

      Het verwijzingshof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat X niet de vereiste aangiften heeft gedaan vanwege het onjuist beantwoorden van de zogenoemde woonplaatsvraag (formeel gebrek).

      De Inspecteur heeft wel aannemelijk gemaakt dat de door middel van C-biljetten ingediende aangiften inhoudelijke gebreken bevatten die tot de conclusie leiden dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan.

      Voor wat betreft de Zvw is X als ingezetene van Nederland verzekerings- en premieplichtig, aldus het verwijzingshof.

      Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad doet dit af met toepassing van artikel 81 Wet RO.

      Wel stelt de Hoge Raad vast dat de redelijke termijn in de cassatieprocedure is overschreden.

      Omdat X niet heeft gevraagd om een vergoeding voor immateriële schade, kent de Hoge Raad echter geen immateriële schadevergoeding toe (vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, NLF 2023/2351, met noot van Hennevelt, r.o. 5.2).

      Voor de boetebeschikkingen ligt dit anders. Op grond van vaste rechtspraak moet een boete worden gematigd wanneer de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, r.o. 4.2).

      De Hoge Raad past daarom een verdere vermindering van 15% toe op de boetes die het Hof al had vastgesteld.

      Rolnummer: 23/02178

    • HR

      Eindarrest inzake verzekeringsplicht; 25%-criterium bij werk in meerdere lidstaten

      Werknemer X (belanghebbende) woont in Nederland, is in dienst bij een werkgever in Liechtenstein en werkt aan boord van een binnenvaartschip. Hij verrichtte zijn werkzaamheden in Nederland, België en Duitsland. In de periode waarover deze procedure gaat (februari tot en met december 2016), heeft het schip ca. 22% van de tijd in Nederland gevaren. De SVB heeft toch voorlopig de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard en andere omstandigheden dan arbeidstijd en beloning in de beoordeling betrokken. De CRvB heeft geoordeeld dat de SVB dit besluit terecht heeft gehandhaafd. In cassatie betoogt X dat de CRvB met zijn oordeel dat X een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht, een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 13 Verordening 883/2004 en artikel 14, lid 8, Verordening 987/2009 (hierna: Toepassingsverordening). De Hoge Raad heeft ten aanzien van dit middel aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ (HR 15 maart 2024, 22/02795, ECLI:NL:HR:2024:390). Het HvJ heeft de vragen op 4 september 2025 (C-203/24, ECLI:EU:C:2025:662) beantwoord. Uit de antwoorden volgt dat wanneer een werknemer de drempel van 25% van de arbeidstijd en/of de bezoldiging niet bereikt, de werknemer is verzekerd in het vestigingsland van de werkgever. Bij de beoordeling of de drempel wordt bereikt, mogen autoriteiten geen rekening houden met andere omstandigheden of criteria. Gelet op de antwoorden is het in cassatie bestreden oordeel van de CRvB, weergegeven in rechtsoverweging 3.4 van het verwijzingsarrest, onjuist, aldus de Hoge Raad. De uitspraak van de CRvB kan daarom niet in stand blijven. De zaak wordt teruggewezen voor een nadere beoordeling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Rolnummer: 22/02795bis

    • HR

      HR 81 RO: Binnenlandse belastingplicht; ouderlijk gezag over Thais-Nederlandse zoon

      X (belanghebbende) is belastingadviseur. Hij stond tot 22 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand. Hij heeft met A (Thaise nationaliteit) een zoon, die bij A in Thailand woont.

      X heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan als buitenlands belastingplichtige. De Inspecteur heeft hem als binnenlands belastingplichtige aangemerkt en heeft bij de aanslag box 1-correcties (row) en box 3-correcties aangebracht.

      Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat X in het jaar 2016 voor de Wet IB 2001 inwoner is van Nederland. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat tussen X en Nederland in 2016 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan. X is ook inwoner van Nederland voor toepassing van het Verdrag Nederland-Thailand. Het Verdrag Nederland-Thailand staat niet eraan in de weg dat Nederland X in de heffing van inkomstenbelasting betrekt als binnenlands belastingplichtige. Het incidentele hoger beroep van X faalt op dit punt.

      Het Hof is van oordeel dat X het ouderlijk gezag heeft over de zoon. In zoverre slaagt het principale beroep van de Inspecteur. De Inspecteur heeft echter ten onrechte de rendementsgrondslag van de zoon in zijn geheel in plaats van voor de helft aan X toegerekend, aangezien ook A het ouderlijk gezag uitoefent (artikel 2.15, lid 4, Wet IB 2001). Al met al heeft de Inspecteur de rendementsgrondslag van X (€ 2.386.779) – mede gelet op een vordering van X op de zoon ter zake van de overdracht van een effectendepot tegen schuldigerkenning – niet te hoog vastgesteld.

      Het Hof stelt het row nader vast op € 1.699 (€ 7.203 - € 5.504 kosten) in verband met een rekenfout van Rechtbank Den Haag. X maakt niet aannemelijk dat meer kosten in aftrek kunnen worden gebracht.

      De Hoge Raad heeft op 21 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/02744

    • HR

      HR 81 RO: Afkoop pensioen in eigen beheer door inwoner Korea; heffingsrecht Nederland

      Dga X (belanghebbende) heeft vanaf 1999 bij zijn bv pensioen in eigen beheer opgebouwd. Vanaf 2014 werkt X voor een in Zuid-Korea gevestigde organisatie. In 2017 woonde hij in Zuid-Korea.

      Op 25 mei 2017 is de bij de bv opgebouwde pensioenaanspraak afgekocht voor € 1.008.545. Daarover is door de bv € 524.444 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen. Tegen de afdracht is door de bv bezwaar en beroep ingesteld. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard.

      In deze procedure over de aan X opgelegde aanslag IB/PVV 2017 is in geschil of het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop aan Nederland toekomt.

      Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat het heffingsrecht over de pensioenaanspraak is voorbehouden aan woonstaat Zuid-Korea. Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep anders.

      De bv kwalificeert volgens het Hof als een onderneming van Nederland en de pensioenafkoop is als zodanig ten laste van de winst van de bv gekomen als bedoeld in artikel 19, lid 2, Verdrag Nederland-Zuid-Korea. Het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop komt daarom toe aan Nederland. De Inspecteur heeft de pensioenafkoop terecht in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.

      De Hoge Raad heeft op 21 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/04705

    • HR

      HR 81 RO: Handhavingsmoratorium leidt niet tot ondernemersfaciliteiten voor werknemers

      X (belanghebbende) studeert in het jaar 2020 Media, Informatie & Communicatie en is daarnaast werkzaam geweest voor twee bedrijven.

      Tussen partijen is niet in geschil dat X in het jaar 2020 werknemer in loondienst is en dat zij op grond van de Wet IB 2001 geen recht heeft op de ondernemersfaciliteiten. X stelt evenwel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat het handhavingsmoratorium begunstigend beleid vormt voor een groep schijnondernemers die in werkelijkheid werknemers zijn. Volgens X moeten daarom alle (echte) werknemers als gelijk geval worden aangemerkt en ook de ondernemersfaciliteiten krijgen.

      Rechtbank Noord-Holland geeft X geen gelijk.

      Het handhavingsmoratorium houdt in dat bij opdrachtgevers tijdelijk niet op de kwalificatie van de arbeidsrelatie gehandhaafd wordt, tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een aanwijzing. Het gaat hier om handhaving in de loonbelastingsfeer. Dat laat onverlet dat aangiften IB/PVV volgens het normale handhavingsbeleid daarvoor gecontroleerd worden en dat een onterecht claimen van ondernemersfaciliteiten gecorrigeerd wordt.

      Voorts is niet aannemelijk dat het handhavingsmoratorium in het opzicht van de ondernemersfaciliteiten een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert tussen werknemers die door hun werkgever als werknemer worden gekwalificeerd en werknemers die door hun werkgever ten onrechte niet als werknemer worden gekwalificeerd. De Rechtbank ziet daarom geen grond voor de conclusie dat een van de algemene rechtsbeginselen wordt geschonden.

      Het beroep is ongegrond.

      Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld bij Hof Amsterdam, maar het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

      De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 24/00155

    • HR

      HR 81 RO; Door vader opgerichte SPF is fiscaal transparant; juiste aanslag schenkbelasting

      Op 28 januari 2005 is in opdracht van de vader van X (belanghebbende) een SPF opgericht naar Curaçaos recht en met de hoofdvestiging op Curaçao. In december 2009 heeft de SPF – na een daartoe strekkend bestuursbesluit van 22 december 2009 – schenkingen gedaan aan X (€ 1.436.743,34), zijn broer (€ 1.051.114) en de twee kinderen van X (ieder € 252.772). Op 10 januari 2018 is aan X een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een verkrijging in 2009 van € 1.436.743. Daarbij is een vergrijpboete van € 323.201 opgelegd. De boete is na bezwaar vernietigd. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat niet geheel aan de verplichting van artikel 8:42 Awb is voldaan. Er zijn namelijk delen weggelakt in de stukken zonder dat de Inspecteur een beroep heeft gedaan op artikel 8:29 Awb. Het geconstateerde verzuim kan X echter niet in een betere positie brengen, omdat de weggelakte gegevens zien op entiteiten die niet in het onderhavige geschil betrokken zijn en niet op belanghebbende zelf. Met toepassing van artikel 8:31 Awb verbindt het Hof het gevolg eraan dat de proceskosten in hoger beroep moeten worden vergoed alsmede het in hoger beroep betaalde griffierecht. Het Hof bevestigt verder het oordeel van Rechtbank Gelderland dat, omdat vader over het vermogen van de SPF kon blijven beschikken als ware het zijn eigen vermogen, de schenking in 2009 aan X moet worden toegerekend aan vader. De aanslag is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. X komt verder tevergeefs op tegen de door de Rechtbank toegepaste verlenging van de redelijke termijn. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de redelijke termijn te verlengen met 36 maanden. De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO. Rolnummer: 25/01377

    • HR

      HR 81 RO: Juiste inhouding inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op AOW en pensioen

      X (belanghebbende) is geboren in 1946. Hij genoot in de jaren 2016, 2017 en 2018 inkomsten uit vroegere arbeid van de Sociale Verzekeringsbank (AOW), B bv en C bv.

      Voornoemde instanties hebben op de inkomsten van X steeds de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw (en andere loonheffingen) ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst.

      Volgens X is ten onrechte inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ingehouden op zijn inkomen.

      De inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor AOW’ers met een aanvullend pensioen is volgens Hof Arnhem-Leeuwarden, anders dan X betoogt, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verdragsrechtelijke discriminatieverbod.

      Er bestaat geen aanleiding om af te wijken van de wettelijke regelingen dat de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor rekening van X komt en dat die bijdrage bij X niet in mindering komt op het belastbare inkomen uit werk en woning.

      Het hoger beroep is ongegrond. Wel kent het Hof aan X een vergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

      De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/04638

    • HR

      HR 81 RO: 21% btw op de verkoop van plastic draagtassen door supermarkten

      Deze zaak handelt over het van toepassing zijnde btw-tarief op de verkoop van plastic draagtassen door supermarkten.

      X (belanghebbende) stelt dat de plastic draagtassen als bijkomende prestatie opgaan in haar hoofdprestatie, zijnde de verkoop van de boodschappen, en dat daarom het gemiddelde btw-tarief voor die boodschappen ad 10,5% zou moeten gelden. Daarom verzoekt zij om teruggaaf van € 59.999 van het over het tijdvak op aangifte voldane bedrag.

      Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijkomende prestatie. De klanten van X hebben een separaat belang bij het geleverd krijgen van een draagtas. Dit blijkt uit de omstandigheid dat daarvoor een aparte vergoeding in rekening wordt gebracht. Dat dit (mede) een wettelijke verplichting is, maakt dit niet anders. Ook is relevant dat de klant de keuze heeft een draagtas te kopen of op andere wijze te voorzien in het verpakken en vervoeren van de andere bij X gekochte goederen. Dit betekent dat de levering van de draagtas een doel op zich is voor de gemiddelde klant van X (vgl. HR 7 mei 2021, 19/02610, ECLI:NL:HR:2021:699, NLF 2021/1064, met noot van Cornielje).

      Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld bij Hof Amsterdam, maar het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Ook een beroep op het vertrouwensbeginsel wordt door het Hof verworpen. Het normale btw-tarief is van toepassing op de verkoop van de draagtassen.

      De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/03728

    • HR

      HR 81 RO: Complex met dubbele functie; aftrek voorbelasting op basis van omzetmethode

      X (bv; belanghebbende) heeft een nieuw gebouwd complex geleverd gekregen. Het complex bestaat uit 28 woonappartementen met bijbehorende algemene (technische) ruimten, bergingen en parkeerplaatsen. De door X betaalde koopprijs bedroeg € 5.670.000 (inclusief € 984.049 omzetbelasting). Op het dak van het complex zijn 232 niet-geïntegreerde zonnepanelen geplaatst.

      In geschil is de omvang van het recht op aftrek van de omzetbelasting op de aanschaf van het complex.

      Tussen partijen is niet in geschil, en Hof Arnhem-Leeuwarden sluit zich hierbij aan, dat het complex na aanschaf door X een dubbele functie vervult, namelijk het genereren van vrijgestelde huurinkomsten in verband met de verhuur van de woonappartementen aan particulieren en de belaste verhuur van het dak aan Z. Omdat de huurinkomsten van de woonappartementen zijn vrijgesteld van omzetbelasting en de huurinkomsten van de verhuur van het dak belast zijn, is sprake van een complex dat gemengd wordt gebruikt.

      Het Hof oordeelt dat het gehele complex wordt verhuurd tegen vergoeding en daarom als investeringsgoed deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van X. Volgens het Hof heeft de Inspecteur de aftrek van voorbelasting terecht vastgesteld op basis van de omzetmethode. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk gebruik van het complex als geheel genomen niet overeenkomt met de aftrek op basis van de omzetmethode.

      Er is voorts geen sprake van schending van het neutraliteitsbeginsel.

      De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/04466

    • HR

      HR 81 RO: Door vader opgerichte SPF is fiscaal transparant; juiste aanslag schenkbelasting

      Op 28 januari 2005 is in opdracht van de vader van X (belanghebbende) een SPF opgericht naar Curaçaos recht en met de hoofdvestiging op Curaçao. In december 2009 heeft de SPF – na een daartoe strekkend bestuursbesluit van 22 december 2009 – schenkingen gedaan aan X (€ 1.436.743,34), zijn broer (€ 1.051.114) en de twee kinderen van X (ieder € 252.772).

      Op 10 januari 2018 is aan X een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een verkrijging in 2009 van € 1.436.743. Daarbij is een vergrijpboete van € 323.201 opgelegd. De boete is na bezwaar vernietigd.

      Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat niet geheel aan de verplichting van artikel 8:42 Awb is voldaan. Er zijn namelijk delen weggelakt in de stukken zonder dat de Inspecteur een beroep heeft gedaan op artikel 8:29 Awb. Het geconstateerde verzuim kan X echter niet in een betere positie brengen, omdat de weggelakte gegevens zien op entiteiten die niet in het onderhavige geschil betrokken zijn en niet op belanghebbende zelf. Met toepassing van artikel 8:31 Awb verbindt het Hof het gevolg eraan dat de proceskosten in hoger beroep moeten worden vergoed alsmede het in hoger beroep betaalde griffierecht.

      Het Hof bevestigt verder het oordeel van Rechtbank Gelderland dat, omdat vader over het vermogen van de SPF kon blijven beschikken als ware het zijn eigen vermogen, de schenking in 2009 aan X moet worden toegerekend aan vader. De aanslag is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

      X komt verder tevergeefs op tegen de door de Rechtbank toegepaste verlenging van de redelijke termijn. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de redelijke termijn te verlengen met 36 maanden.

      De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 25/01374

    • HR

      HR 81 RO; Geen aftrek specifieke zorgkosten voor migrant

      In de aangifte IB/PVV 2018 van X (belanghebbende) is op het inkomen van € 9.700 een aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten toegepast van € 3.322. De Inspecteur heeft de aftrekpost niet gehonoreerd. Dat acht Hof Arnhem-Leeuwarden terecht. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de door haar opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten tot de betreffende bedragen heeft gemaakt. De algemene stelling dat uit rapportages van de Wereldbank en De Nederlandse Bank volgt dat migranten zoals X gemiddeld € 4.000 per persoon per kalenderjaar transfereren naar hun thuisland, zodat daarom aannemelijk is dat X samen met haar eigen specifieke zorgkosten in ieder geval het in de aangifte opgenomen bedrag aan specifieke zorgkosten voor haar familie in de Dominicaanse Republiek heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Het hoger beroep is ongegrond. De Hoge Raad heeft op 14 november 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO. Rolnummer: 24/03256

    • HR

      Geactualiseerde richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht

      In deze cassatieprocedure (IB/PVV 2016) heeft X (belanghebbende) een beroep op betalingsonmacht gedaan met betrekking tot het voor de cassatieprocedure verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft hierin geen aanleiding gezien van heffing van griffierecht af te zien. Vervolgens heeft de gemachtigde van X het griffierecht onder protest betaald.

      In het arrest van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:354), heeft de Hoge Raad richtlijnen geformuleerd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht.

      De Hoge Raad ziet aanleiding deze richtlijnen als volgt te actualiseren.

      Een rechtzoekende die het griffierecht niet kan voldoen, moet vóór het verstrijken van de betalingstermijn schriftelijk een beroep doen op betalingsonmacht. Daarbij moeten de persoonsgegevens van hemzelf en een eventuele fiscale partner worden verstrekt, evenals actuele gegevens en bewijsstukken over inkomen en vermogen in de relevante periode. Ontbrekende gegevens kunnen op verzoek van de griffier later worden verstrekt.

      De griffier kan een verklaring opvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand of om aanvullende informatie verzoeken.

      Het beroep wordt gehonoreerd indien aannemelijk is dat het netto-inkomen lager is dan 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en geen beschikbaar vermogen aanwezig is om het griffierecht te betalen. Inkomen en vermogen van een fiscale partner tellen daarbij mee.

      Indien aannemelijk is dat sprake is van betalingsonmacht dan wordt vooralsnog afgezien van heffing van griffierecht, met de mogelijkheid tot herziening bij twijfel.

      Wordt het beroep op betalingsonmacht afgewezen dan wordt de heffing van het griffierecht voortgezet. Een daaropvolgende betaling geldt niet als intrekking van het beroep op betalingsonmacht. Indien het beroep later alsnog wordt gehonoreerd, vindt terugbetaling van het griffierecht plaats.

      In het onderhavige geval staat de omstandigheid dat het griffierecht is betaald, niet in de weg aan de beoordeling van het beroep van X op betalingsonmacht.

      Op grond van de overgelegde documenten acht de Hoge Raad niet aannemelijk dat het maandelijkse netto-inkomen van X in de betreffende periode minder bedraagt dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. De Hoge Raad is daarom van oordeel dat het beroep van X op betalingsonmacht niet dient te worden gehonoreerd.

      De klachten over de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.

      Rolnummer: 24/02558

  • 1 november 2025
    • HR

      Terechte veroordeling wegens onjuiste LB-aangiften, maar strafmotivering onjuist

      In deze strafzaak heeft de verdachte met vier uitzendbureaus (Poolse) uitzendkrachten uitgeleend aan diverse Nederlandse bedrijven. De verdachte is door Hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot veertien maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest, voor het feitelijk leidinggeven aan het door deze uitzendbureaus doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften voor de loonbelasting, waardoor te weinig loonbelasting is geheven. Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld. Voor zover de cassatiemiddelen klagen over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde, leiden deze niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van A-G Van Kempen (ECLI:NL:PHR:2025:946) onder 3, 4, 6 en 7. Het vijfde cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, vanwege het grootschalige karakter van de fiscale fraude, bij de strafoplegging kan worden uitgegaan van een benadelingsbedrag van ruim € 400.000. Dit middel slaagt. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad wijst de zaak op dit punt terug naar het Hof, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. Rolnummer: 23/03410

    • HR

      Ten onrechte aangemerkt als ‘pleger’ bij onjuiste IB-aangiften

      In deze zaak is aan de orde of verdachte X, die voor meerdere belastingplichtigen onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend, als pleger kan worden aangemerkt in de zin van artikel 69, lid 2, AWR.

      X verzorgde tussen 2011 en 2014 de elektronische IB-aangiften van diverse derden. In die aangiften werden structureel te hoge of gefingeerde aftrekposten en te lage inkomens opgevoerd.

      Hof Den Haag heeft geoordeeld dat X voorwaardelijk opzet had en daarmee als pleger verantwoordelijk was voor het opzettelijk onjuist doen van aangiften. Het Hof heeft X veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden.

      X heeft met vier middelen cassatieberoep ingesteld.

      Het eerste cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het Hof dat hij als pleger strafrechtelijk aansprakelijk is voor het primair ten laste gelegde. Dit cassatiemiddel slaagt.

      De Hoge Raad oordeelt dat als pleger in de zin van artikel 69, lid 2, AWR uitsluitend kan worden aangemerkt degene die zelf tot aangifte is gehouden, of diens wettelijke vertegenwoordiger. Een aangifte is alleen een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ wanneer zij wordt gedaan door of namens de belastingplichtige. Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.

      De Hoge Raad merkt op dat het Wetboek van Strafrecht verschillende mogelijkheden biedt om degene die anders dan als pleger betrokken is bij het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor die betrokkenheid.

      De zaak wordt teruggewezen naar Hof Den Haag.

      Rolnummer: 23/01977

  • 4 oktober 2025
    • HR

      Pensioen woonland België; vrijstellingsformulier; vertrouwensbeginsel

      Erflater was in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België. Hij genoot een pensioen dat hij vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking heeft opgebouwd. Voor wat betreft de opbouw van het pensioen heeft fiscale facilitering in Nederland plaatsgevonden. Verder genoot erflater vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.

      Medio 2018 heeft de Inspecteur vanuit België informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van het pensioen van erflater. Hij heeft naar aanleiding daarvan navorderingsaanslagen IB opgelegd over voornoemde jaren.

      Niet in geschil is dat de pensioenuitkeringen in België niet belast zijn geweest tegen het reguliere tarief en dat Nederland bij een juiste verdragstoepassing op basis van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-België mag heffen over de pensioenuitkeringen.

      Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat erflater aan een vrijstellingsverklaring van de Inspecteur met betrekking tot de inhouding van loonheffingen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur in zijn situatie zou afzien van IB-heffing. Erflater heeft de betreffende aanvraagformulieren indertijd juist en volledig ingevuld. De Inspecteur heeft in de formulieren niet gevraagd naar de heffing in België over de pensioenuitkeringen en dat komt voor rekening van de Inspecteur. Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel staat in casu aan navordering in de weg.

      De staatssecretaris heeft tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld.

      De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het risico van het achterwege laten van een vraag in het vrijstellingsformulier naar de heffing over het pensioen in het woonland België voor rekening van de Inspecteur komt. De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in punt 9.5 en 9.6 van de conclusie van A-G Koopman (ECLI:NL:PHR:2024:1255).

      De overige klachten doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 Wet RO.

      Het cassatieberoep is ongegrond.

      Rolnummer: 24/00888

    • HR

      Antidumpingrechten voor pijpnippels uit China

      X (GmbH; belanghebbende) heeft in 2015 stalen pijpnippels ingevoerd vanuit China en deze aangegeven als ‘hulpstukken voor buisleidingen’ onder GN-post 7307 99 10 (douanerecht 3,7%). Na een controle in 2017 stelde de Inspecteur dat de producten eigenlijk ‘andere pijpen van staal’ (post 7306) waren, waarvoor antidumpingrechten van 90,6% gelden.

      Bij Hof Amsterdam was in geschil of de ingevoerde stalen pijpnippels moeten worden ingedeeld als hulpstukken (post 7307) of als pijpen (post 7306) volgens de Gecombineerde Nomenclatuur.

      Het Hof heeft geoordeeld dat de goederen korte stalen pijpen zijn (4-30 cm) met schroefdraad aan beide uiteinden. Deze kenmerken passen bij pijpen van post 7306, niet bij hulpstukken van post 7307. Volgens toelichtingen van de Werelddouaneorganisatie zijn schroefdraad of taps toelopende uiteinden geen belemmering voor indeling als pijp. Hulpstukken dienen om pijpen te verbinden of af te sluiten, terwijl deze producten slechts de afstand tussen hulpstukken overbruggen. Dat installateurs dergelijke stukken ook zelf uit langere pijpen kunnen zagen, bevestigt hun aard als pijp.

      De ingevoerde goederen zijn daarom geen hulpstukken, maar pijpen van staal en moeten worden ingedeeld onder post 7306 GN. Daardoor is het antidumpingrecht terecht nagevorderd, aldus het Hof.

      X heeft cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.

      De oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

      Rolnummer: 22/02951

    • HR

      Gerichte vrijstellingen werkkostenregeling voor piloot; prijsgegeven standpunt

      Piloot X (belanghebbende) woonde in 2016 in Nederland. Hij heeft in 2016 via een uitzendbureau gewerkt voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. De diensten werden aan het uitzendbureau ter beschikking gesteld door tussenkomst van achtereenvolgens C (Ltd.) en D (Ltd.). Dit zijn naar Iers recht opgerichte vennootschappen waarvan X medeaandeelhouder was.

      De luchtvaartmaatschappij, het uitzendbureau, C en D zijn geen van alle inhoudingsplichtig voor de loonbelasting in Nederland.

      Voor Hof Den Haag was in geschil of bedragen die X van C en D heeft ontvangen onder de benaming ‘expenses’ belastbaar zijn als loon.

      Volgens het Hof kan in het midden blijven welke buitenlandse vennootschap fiscaalrechtelijk moet worden aangemerkt als werkgever (de luchtvaartmaatschappij, het uitzendbureau of de Ierse vennootschappen).

      X kan een geslaagd beroep doen op de gerichte vrijstellingen ook al heeft zijn werkgever de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddelen aangewezen. Volgens het Hof heeft X echter niet aannemelijk gemaakt dat er meer vergoedingen zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen, dan waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden.

      Hoewel X niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, maar wel duidelijk is geworden dat X in zekere mate kosten ten behoeve van de dienstbetrekking moet hebben gemaakt, merkt de Inspecteur, bij wijze van compromis, een totaalbedrag van € 7.700 aan als gerichte vrijstelling. Dit leidt tot een extra gerichte vrijstelling van € 6.657. Het Hof heeft dienovereenkomstig beslist.

      De staatssecretaris voert in cassatie aan (eerste klacht) dat de luchtvaartmaatschappij de feitelijke werkgever is van X. Volgens de staatssecretaris kan voorts niet worden aangenomen dat de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau heeft beoogd om door X gemaakte kosten deels of volledig te vergoeden.

      De eerste klacht faalt omdat de Inspecteur, gelet op het compromis, zijn aanvankelijke standpunt dat geen kostenvergoeding is overeengekomen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.

      De staatssecretaris voert in cassatie verder aan dat de betalingen aan X wegens ‘expenses’ bovendien niet onder de werkkostenregeling zijn vrijgesteld omdat de werkgever deze niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen.

      Deze (tweede klacht) faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverweging 5.2.2 tot en met 5.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2025 (ECLI:NL:HR:2025:1236).

      De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

      Rolnummer: 23/04278

    • HR

      HR 81 RO: belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd

      X (belanghebbende) oefent in een eenmanszaak en als maat een tandartspraktijk uit in twee panden die door haar volledig zijn aangemerkt als ondernemingsvermogen. Op 2 maart 2015 hebben X en haar partner samen een woning gekocht. Vanuit de woning zijn beide tandartspraktijken binnen dertig minuten bereikbaar.

      Bij Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of het aandeel van X in de woning keuzevermogen vormt, zodat zij dat tot haar ondernemingsvermogen mocht rekenen (jaren 2015-2017).

      Het Hof heeft geoordeeld dat de woning verplicht privévermogen is.

      In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de woning in de jaren 2015, 2016 en 2017 moet worden aangemerkt als eigen woning van X en haar partner.

      Uit nadere informatie naar aanleiding van de tussenuitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 26 september 2023 (22/822 e.a., ECLI:NL:GHARL:2023:8247, NLF 2023/2301) begrijpt het Hof dat X en haar partner met toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 gezamenlijk hebben gekozen om de belastbare inkomsten uit eigen woning in de jaren 2015, 2016 en 2017 en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in de jaren 2015 en 2016 volledig aan X toe te rekenen. Het Hof vermindert de aanslagen overeenkomstig de nadere berekeningen van partijen.

      De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 24 oktober 2025 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 24/01089

    • HR

      HR 81 RO: Aftrek voorbelasting voor uitzendbureau dat huisvesting verzorgt

      X (bv; belanghebbende), een uitzendbureau, stelt buitenlandse arbeidskrachten aan haar opdrachtgevers ter beschikking. X huurt bij derden onderkomens voor deze arbeidskrachten – die niet in Nederland wonen –, omdat de afstand van de tewerkstelling en de woonplaats doorgaans ver van elkaar verwijderd is, vaak meer dan 500 kilometer. De huur neemt X voor haar rekening. De hierbij in rekening gebrachte omzetbelasting heeft X in aftrek gebracht (2012-2015).

      Volgens de Inspecteur is aftrek uitgesloten op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, BUA. Hij heeft de aftrek met een naheffingsaanslag gecorrigeerd.

      Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de naheffingsaanslag vernietigd, maar dat is volgens Hof Den Bosch onterecht.

      X heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van bijzondere omstandigheden die X ertoe dwongen om aan haar buitenlandse uitzendkrachten onderkomens ter beschikking te stellen. De naar voren gebrachte feitelijke stellingen zijn niet dan wel onvoldoende onderbouwd met bewijsstukken of ander bewijs. Bovendien volgt uit de inhoud van de overgelegde bewijsstukken naar het oordeel van het Hof niet dat het huren van de onderkomens primair werd opgeroepen door de bijzondere behoeften van X.

      Het beroep van X op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. De Inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting terecht gecorrigeerd.

      De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 24 oktober 2025 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/01677

Naar boven