Direct naar content gaan

HR arresten

  • 4 april 2025
    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (6)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03287

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (3)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03078

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (5)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03106

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (4)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03087

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (9)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03394

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (8)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03388

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (7)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03288

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (1)

      Aan X (bv; belanghebbende) is een naheffingsaanslag BPM opgelegd, die in hoger beroep door Hof Den Haag is verminderd. Het Hof heeft aan X een kostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep toegekend. De bezwaarkostenvergoeding heeft het Hof vastgesteld op € 620, uitgaande van 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 310. X heeft cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van één klacht, te weten dat het Hof, gelet op het arrest HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, bij het vaststellen van voormelde bezwaarkostenvergoeding had moeten uitgaan van een waarde per punt van € 624 in plaats van € 310. Deze klacht slaagt. De Hoge Raad stelt de bezwaarkostenvergoeding vast op € 1.294. Omdat niet duidelijk is of het geval van X met het oog op de proceskostenvergoeding voor de cassatieprocedure is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, wordt de zaak aangehouden. X wordt in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Rolnummer: 24/03389

    • HR

      HR 81 RO: Gevraagde informatie mag (pas) tijdens hoorgesprek worden verstrekt

      Aan X (belanghebbende) zijn voor het jaar 2018 voor zijn woning aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing opgelegd. X heeft bezwaar gemaakt. Hij heeft als reactie op een uitnodiging van de Heffingsambtenaar kenbaar gemaakt niet aanwezig te zullen zijn bij het hoorgesprek, aangezien hij nog niet over alle gevraagde informatie beschikte. De Heffingsambtenaar heeft X daarna niet nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek.

      Volgens Rechtbank Den Haag heeft de Heffingsambtenaar daarmee niet aan de hoorplicht voldaan. De zaak was teruggewezen naar de Heffingsambtenaar.

      Op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar oordeelt Hof Den Haag dat het hem vrijstaat de gevraagde informatie of het antwoord op vragen tijdens het hoorgesprek aan een belanghebbende te verstrekken. Indien de gemachtigde niet op het hoorgesprek is verschenen, mag de Heffingsambtenaar die informatie ook tegelijkertijd met de uitspraak op bezwaar verstrekken. Anders dan X stelt, was de Heffingsambtenaar voorts niet gehouden om het hoorgesprek fysiek te doen plaatsvinden, vanwege de op dat moment geldende coronamaatregelen en het daarmee in overstemming geldende beleid van de gemeente om alleen telefonisch te horen.

      Het Hof concludeert dat de hoorplicht niet was geschonden. De zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank.

      De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 25 april 2025 verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/03059

    • HR

      Dividenduitkering vanuit Nederland naar Curaçao in casu niet belast (2)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:668. Rolnummer: 22/04508

    • HR

      Dividenduitkering vanuit Nederland naar Curaçao in casu niet belast (1)

      X (bv) en Y (bv) (belanghebbenden) zijn persoonlijke houdsters van een vader en een zoon. Vader bestuurde beide vennootschappen. Zij zijn sinds de verhuizing van de vader naar Curaçao in 2011 aldaar gevestigd. X en Y hebben nauwelijks substance. De zoon woonde al vóór 2007 op Curaçao. X en Y houden een aanmerkelijk belang in een Nederlandse tussenhoudster die in december 2015 haar belang in een actieve onderneming heeft verkocht aan een derde en in januari 2016 de verkoopopbrengst aan X en Y heeft uitgekeerd. Zij ontvingen elk € 13.819.076. Zij hebben niet dooruitgedeeld. Zulke dividenden waren tot 2016 onder de BRK belast met 15% Nederlandse dividendbelasting. Na de vervanging van de BRK door de BRNC (Belastingregeling Nederland Curaçao) per 2016 zijn zulke dividenden alleen belastbaar in Curaçao, maar artikel 22 BRNC schakelt de BRNC uit bij toepasselijkheid van nationale antimisbruikbepalingen zoals artikel 17, lid 3, Wet VpB 1969 (technisch ab), waardoor Nederland bij misbruik bevoegd blijft. De Inspecteur heeft beide dividenduitkeringen op basis van voornoemd artikel in de vennootschapsbelasting betrokken. In geschil is of aan de criteria van voornoemde antimisbruikbepaling is voldaan en of die criteria en de bewijslastverdeling stroken met de HvJ-misbruikrechtspraak: 1. hielden X en Y hun ab met als (een van de) hoofddoel(en) het ontgaan van heffing van inkomsten- of dividendbelasting over de dividenden bij vader en zoon; en 2. deed zich een kunstmatige constructie voor die niet was opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelden? Rechtbank Den Haag heeft de beroepen van X en Y gegrond verklaard. De Inspecteur had daarop hoger beroep ingesteld bij Hof Den Haag. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. X en Y hebben volgens het Hof voldoende tegenbewijs geleverd dat van misbruik geen sprake is. De structuur is niet opgezet met het oog op het ontgaan van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting. Voor zover X en Y vanaf 1 januari 2016 in een gunstiger positie zijn gekomen, is dat het gevolg van de vervanging van de BRK door de BRNC; dat biedt geen basis voor de conclusie dat de structuur (volstrekt) kunstmatig is en als hoofddoel zou hebben om heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting te ontgaan. Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard. Conform conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:PHR:2023:701. Rolnummer: 22/04506

    • HR

      Hof is buiten grenzen rechtsstrijd getreden; nader feitenonderzoek inzake kostenvergoeding

      In deze BPM-zaak stelt X (belanghebbende) in cassatie dat Hof Arnhem-Leeuwarden bij het vaststellen van de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep niet had mogen afwijken van de door Rechtbank Gelderland gehanteerde wegingsfactor 1. X komt daardoor te verkeren in een nadeliger positie dan wanneer hij niet over die vergoeding had geklaagd. De Inspecteur had geen incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de hoogte van die vergoeding. Het Hof is dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aldus het middel. Dit middel slaagt. Gelet hierop wordt het cassatieberoep gegrond verklaard. De overige klachten slagen niet, aldus de Hoge Raad. Omdat niet duidelijk is of het geval van X met het oog op de proceskostenvergoeding voor de cassatieprocedure is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, wordt de zaak aangehouden. X wordt in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Rolnummer: 24/02271

    • HR

      Berekening proceskostenvergoeding conform WHpkv; geen bijzonder geval (1)

      Bij arrest van 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:155, heeft de Hoge Raad beslist dat (i) het cassatieberoep van X (belanghebbende) niet-ontvankelijk zal worden verklaard, (ii) de staatssecretaris zal worden gelast om het in cassatie betaalde griffierecht te vergoeden, en (iii) de staatssecretaris zal worden veroordeeld in de proceskosten van X voor de cassatieprocedure. De Hoge Raad was in het stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. X is daarop in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Met hetgeen X aan nadere gegevens heeft verstrekt, is hij niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46. De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom met inachtneming van de WHpkv. Rolnummer: 24/01331 bis

    • HR

      Berekening proceskostenvergoeding conform WHpkv; geen bijzonder geval (2)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:671. Rolnummer: 24/00575 bis

    • HR

      Cryptovaluta behoren tot rendementsgrondslag box 3

      De Inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2019 van X (belanghebbende) cryptovaluta aangemerkt als vermogensbestanddelen die tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoren. X acht dat onterecht. Zij betoogt dat de cryptovaluta niet zijn aan te merken als vermogensrechten in de zin van artikel 3:6 BW. Verder stelt zij dat voor een vermogensrecht en daarmee voor een bezitting in box 3 vereist is dat sprake is van een verplichting (schuld) van een ander aan de belastingplichtige, en dat het daaraan ontbreekt in het geval van cryptovaluta. Hof Amsterdam heeft dit betoog verworpen. Het begrip ‘vermogensrechten’ zoals gehanteerd in de Wet IB 2001, heeft een ruimere betekenis dan het begrip ‘vermogensrecht’ van artikel 3:6 BW. Het Hof heeft verder overwogen dat een positie in cryptovaluta een economische waarde vertegenwoordigt. Cryptovaluta kunnen worden verkocht en gekocht. Levering kan plaatsvinden door het verzenden daarvan van de ene wallet naar de andere wallet (en registratie van die transactie). Daarmee is een positie in cryptovaluta overdraagbaar. Een dergelijke positie kan de rechthebbende ook stoffelijk voordeel verschaffen, bijvoorbeeld door de waarde ervan te verzilveren in de vorm van een opbrengst bij verkoop. Deze eigenschappen brengen het Hof tot het oordeel dat de (positie in) cryptovaluta van X onder de in artikel 5.3, lid 2, Wet IB 2001 genoemde bezittingen vallen, zodat deze tot haar rendementsgrondslag behoren. X heeft tevergeefs cassatieberoep ingesteld. Voornoemde oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Het cassatieberoep is ongegrond. Rolnummer: 24/04805

    • HR

      Hogere bezwaarkostenvergoeding in BPM-zaak; nader feitenonderzoek (2)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:680. Rolnummer: 24/03395

    • HR

      Herstelwet box 3 voldoet aan rechtsherstel; geen rentevergoeding

      In deze zaak heeft Hof Den Haag geoordeeld dat de Herstelwet voldoet aan het rechtsherstel zoals vereist in het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, NLF 2022/0106, met noot van Dusarduijn). Voor wat betreft de toekenning van een rentevergoeding heeft het Hof op basis van voornoemd arrest en het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (21/03587, ECLI:NL:HR:2022:718, NLF 2022/1094, met noot van Perdaems) geoordeeld dat de compensatie voor rechtsherstel moet aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Ongerealiseerde vermogenswinsten mogen hierin niet worden meegenomen. Partijen bereikten overeenstemming over dit werkelijke rendement, waarop het Hof de aanslag en de belastingrente heeft verlaagd.

      Ten aanzien van de rentevergoeding heeft het Hof geoordeeld dat op basis van artikel 30fe AWR geen belastingrente wordt vergoed. Toch hebben belastingplichtigen, volgens het Hof, recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden, vanwege schending van artikel 13 EVRM.

      De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld.

      Voor zover de klachten zich richten tegen het oordeel over de op rechtsherstel gerichte compensatie, worden deze met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen.

      De klachten inzake de rentevergoeding slagen wel. De Hoge Raad verwijst naar rechtsoverweging 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 (23/00771, ECLI:NL:HR:2024:756, NLF 2024/1465, met noot van Hoogwout). Er bestaat in casu geen aanleiding om in afwijking van de nationale wetgeving een vergoeding van rente aan X toe te kennen. Het verzoek van X om een rentevergoeding moet daarom worden afgewezen.

      Het cassatieberoep van de staatssecretaris wordt gegrond verklaard.

      Rolnummer: 24/01329

    • HR

      Horen in verzet in geval van boete; zaak teruggewezen naar Rechtbank

      X (bv; belanghebbende) heeft beroep ingesteld betreffende een aan haar opgelegde aanslag vpb en daarbij gegeven boetebeschikking. Rechtbank Den Haag heeft dat beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet (tijdig) is betaald.

      Het verzet van X is ongegrond verklaard zonder X te hebben gehoord. Volgens de uitspraak op verzet heeft X niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.

      X stelt in cassatie dat de Rechtbank niet tot ongegrondverklaring van het verzet had mogen overgaan zonder haar daarover te horen.

      De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.

      Nu een boete in het geding was, had de Rechtbank moeten onderzoeken of het vereiste van een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM aanleiding gaf X ambtshalve in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord naar aanleiding van haar verzet.

      De Rechtbank heeft voorts in de bestreden uitspraak niet vastgesteld dat X uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om over het verzet te worden gehoord.

      De kennelijke beslissing van de Rechtbank om X niet uit te nodigen om op een zitting over het verzet te worden gehoord, berust aldus ofwel op een onjuiste rechtsopvatting ofwel behoefde nadere motivering, die ontbreekt.

      De Hoge Raad wijst het geding terug naar de Rechtbank.

      Rolnummer: 24/01891

    • HR

      Wijze van opeisen van terugbetaling van te veel betaald griffierecht

      Hof Den Haag heeft het hoger beroep van X (belanghebbende) in een BPM-zaak ongegrond verklaard. In de uitspraak van het Hof staat vermeld dat van X een bedrag van € 274 aan griffierecht is geheven. X stelt in cassatie evenwel dat hij een bedrag van € 548 aan griffierecht heeft betaald. Hij heeft hierover in het hogerberoepschrift geklaagd, maar het Hof heeft deze klacht volgens X ten onrechte onbesproken gelaten. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof deze stelling echter niet onbesproken gelaten. In een geval als het onderhavige, waarin het gerecht blijkens zijn uitspraak de hoogte van het griffierecht juist heeft vastgesteld, is het door de griffier van dat gerecht vergoeden van eventueel te veel geheven griffierecht bij uitstek een aangelegenheid tussen degene die (hoger) beroep instelt en (de griffier van) het gerecht waarbij de desbetreffende procedure aanhangig is gemaakt. (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:703, rechtsoverweging 3.1.). Degene die meent dat de griffier van een gerecht nalaat om uit eigen beweging, dan wel op last van het gerecht, het te veel betaalde griffierecht te vergoeden, moet dat rechtstreeks bij dat gerecht aan de orde stellen, eventueel met een verzoek om het renteverlies ter zake van het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, rechtsoverweging 2.3.2). Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard. Rolnummer: 24/03094

    • HR

      Schoonmakers die via het online platform Helpling werkten waren uitzendkrachten

      Deze zaak gaat over schoonmakers die via het platform van Helpling (dat op 10 januari 2023 failliet is gegaan) bij particuliere huishoudens schoonmaakwerk verrichtten. De kernvraag is of de schoonmakers een gewone arbeidsovereenkomst dan wel een uitzendovereenkomst hadden met Helpling, of dat zij een arbeidsovereenkomst hadden met de huishoudens.

      Hof Amsterdam heeft het (subsidiaire) standpunt van FNV gevolgd dat er een uitzendovereenkomst bestond tussen Helpling en de schoonmakers, waarbij de huishoudens optraden als inlener.

      In cassatie hebben zowel Helpling als FNV c.s. klachten gericht tegen het oordeel van het Hof.

      De Hoge Raad oordeelt dat uit de wetsgeschiedenis en uit het stelsel van de wet niet voortvloeit dat de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht uitsluitend kan plaatsvinden in het kader van het beroep of bedrijf van de inlener. Het Hof heeft daarom volgens de Hoge Raad kunnen oordelen dat huishoudens kunnen optreden als inlener en dat in deze zaak sprake is van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers.

      De cassatieklachten tegen het oordeel van het Hof dat de huishoudens konden optreden als inlener, vindt de Hoge Raad dus ongegrond. Ook de overige cassatieklachten tegen het oordeel van het Hof dat er sprake is van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, gaan volgens de Hoge Raad niet op.

      Rolnummer: 21/05264

    • HR

      Btw op advocaatkosten bestuurder toch aftrekbaar; omvang rechtsstrijd

      X (bv; belanghebbende) verricht tegen vergoeding vermogensbeheerdiensten. In 2013 heeft het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen zowel X als een van haar bestuurders. Het Openbaar Ministerie verdacht X van het plegen van valsheid in geschrift en witwassen, en de bestuurder van het feitelijk leidinggeven aan dan wel medeplegen van deze strafbare feiten en, met deze strafbare feiten verband houdend, het indienen van onjuiste aangiften voor de vennootschapsbelasting respectievelijk de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

      Een advocatenkantoor heeft, in opdracht en voor rekening van X, de bestuurder rechtsbijstand verleend in het kader van de tegen de bestuurder ingestelde strafrechtelijke procedure. Het advocatenkantoor heeft voor die dienstverlening aan X facturen uitgereikt. X heeft de facturen betaald.

      De Inspecteur heeft de aftrek van de btw op de facturen geweigerd, omdat de advocaat niet rechtstreeks voor de vennootschap zelf werkte, maar voor de bestuurder. Rechtbank Noord-Holland heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.

      Volgens Hof Amsterdam diende de rechtsbijstand mede het belang van X en de continuïteit van haar bedrijfsvoering en daarom is de btw op de facturen in beginsel aftrekbaar.

      Vervolgens heeft het Hof uit eigen beweging vastgesteld dat de kosten moeten worden aangemerkt als een relatiegeschenk onder het BUA, en dus alsnog van aftrek zijn uitgesloten. Dat heeft tot gevolg dat de btw voor X toch niet aftrekbaar is. De Inspecteur had dit standpunt echter eerder bij de Rechtbank ingetrokken en het Hof is daarmee buiten de rechtsstrijd getreden, oordeelt de Hoge Raad.

      De rechter mag het recht weliswaar ambtshalve toepassen, maar alleen als de feiten daartoe dwingen. Dat is hier niet het geval.

      Het cassatieberoep van X wordt gegrond verklaard. De naheffingsaanslagen worden vernietigd.

      Rolnummer: 22/02571

    • HR

      HR 81 RO: Niet meer dan normale gebruiksschade; geen waardevermindering voor BPM

      X (belanghebbende) heeft in januari 2019 BPM-aangifte gedaan naar een bedrag van € 3.655 ter zake van een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto. De Inspecteur heeft € 2.419 BPM nageheven.

      Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of grond bestaat voor het in aanmerking nemen van een waardevermindering als gevolg van schade en wegens het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudsboekje en de status van ex-rental.

      Wanneer X erin slaagt aannemelijk te maken dat de door haar gestelde overige schade aan de auto meer dan normale gebruiksschade vormt in de zin van artikel 10, lid 8, Wet BPM, is het mogelijk een waardevermindering in aanmerking te nemen wegens de status van ex-rental en het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudsboekje. Met andere woorden: wanneer de ‘hobbel’ van meer dan normale gebruiksschade bewijsrechtelijk is genomen door de belastingplichtige, kunnen in het kader van de taxatiemethode alle waardeverminderende factoren in aanmerking worden genomen.

      X slaagt er evenwel niet in aannemelijk te maken dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade aan de auto.

      Dit betekent dat, zoals de Inspecteur bepleit en anders dan Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld, er voor het in aanmerking nemen van een waardevermindering wegens schade, het zijn van ex-rental en het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudsboekje geen plaats is.

      De door X verschuldigde BPM bedraagt € 5.180, zodat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 1.525 (€ 5.180 -/- € 3.655).

      De Hoge Raad heeft op 11 april 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/01607

    • HR

      Waarderingsregels woningen n.v.t. op aandelen met indirect vastgoedbezit

      Dit arrest gaat over de reikwijdte van de zogenoemde doorkijkbenadering die wordt toegepast als de waarde van wat door erfrecht of schenking wordt verkregen afhankelijk is van de waarde van onroerende zaken.

      X (belanghebbende) heeft certificaten van aandelen in een vennootschap geschonken gekregen. De vennootschap houdt een vastgoedportefeuille die grotendeels uit woningen bestaat. In het geding in feitelijke instantie speelden twee vragen. De eerste vraag was in hoeverre de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) mag worden toegepast. Hof Amsterdam heeft vooropgesteld dat de waardebepaling van een onroerende zaak dwingend is voorgeschreven in artikel 21, lid 5, SW 1956. Daaruit valt niet op te maken dat deze bepaling niet zou zijn geschreven voor onroerende zaken die behoren tot het vermogen van – in dit geval – een bv. Ondersteuning voor dit oordeel heeft het Hof gevonden in HR 13 december 1995 (29.716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167). Het Hof heeft daarom geoordeeld dat een waardebepaling van de woningen op grond van de WOZ-waarde is aangewezen met inachtneming van een leegwaarderatio als bepaald in artikel 21, lid 5 en 8, SW 1956 in verbinding met artikel 10a Uitv. besl. SW 1956.

      In cassatie betoogt de staatssecretaris dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de waarderingsregel van artikel 21, lid 5, SW 1956 ook de voorgeschreven methode is voor de waardering van certificaten van aandelen in een vennootschap die woningen bezit.

      De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. De bijzondere waarderingsvoorschriften uit de SW 1956 voor woningen zijn niet van toepassing op certificaten van aandelen in een vennootschap waarvan het vermogen (mede) uit woningen bestaat. Bij de waardering van aandelen wordt namelijk niet rechtstreeks uitgegaan van de waarde van afzonderlijke vermogensbestanddelen zoals woningen. Wel kan de WOZ-waarde van een woning, eventueel met correcties (zoals voor verhuurde staat), als hulpmiddel dienen bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer van de aandelen.

      Het incidentele cassatieberoep van X over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 Wet RO.

      De zaak is verwezen naar Hof Den Haag.

      Conform Conclusie A-G Koopman (NLF 2024/1296, met noot van Van Mol).

      Rolnummer: 23/02449

    • HR

      HR 81 RO: Immateriële schadevergoeding eerder te hoog dan te laag

      Aan X (belanghebbende) zijn naheffingsaanslagen OB 2008, 2009 en 2011 opgelegd. Deze zijn na bezwaar verminderd tot nihil.

      Rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van X ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.500.

      X heeft met diverse formele stellingen hoger beroep ingesteld.

      Hof Amsterdam oordeelt dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Er bestaat geen recht op een dwangsom omdat geen sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb.

      Het Hof verwerpt het standpunt van X dat de Rechtbank hem een hogere vergoeding voor immateriële schade had dienen toe te kennen, te weten een vergoeding van € 14.000.

      De Rechtbank heeft de aanvang van de redelijke termijn in de drie samenhangende zaken terecht vastgesteld op 6 februari 2014. Het geschil over de naheffingsaanslagen OB 2008, 2009 en 2011 is beëindigd door een brief van de Inspecteur van 30 maart 2020, waarin deze heeft meegedeeld volledig tegemoet te komen aan het standpunt van X dat de naheffingsaanslagen tot nihil moeten worden verminderd. De in aanmerking te nemen redelijke termijn is daarom geëindigd op 30 maart 2020 en niet (zoals de Rechtbank heeft geoordeeld) op 26 juli 2021, zodat de vergoeding van immateriële schade eerder te hoog dan te laag is vastgesteld.

      Het verzoek van X tot toekenning van aanvullende schadevergoeding ter grootte van € 1.000.000 wordt afgewezen, aangezien X de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt.

      Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

      De Hoge Raad heeft op 4 april 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/01424

    • HR

      Vrijgestelde eindheffingsbestanddelen maken deel uit van het artikel 32bb-loonbegrip

      In 2018 is de dienstbetrekking beëindigd tussen X (bv; belanghebbende) en een werknemer die in aanmerking kwam voor toepassing van de 30%-regeling. De werknemer heeft in 2018 en 2019 van X vertrekvergoedingen gekregen als bedoeld in artikel 32bb Wet LB 1964. Het geschil in deze procedure gaat over de berekening van de in dat artikel geregelde heffing over zogenoemde excessieve vertrekvergoedingen. De vraag is hoe in dat kader het toetsloon van de werknemer als bedoeld in artikel 32bb, lid 3, Wet LB 1964 moet worden berekend. Moet daarbij ook loon in aanmerking worden genomen dat bestaat uit vergoedingen of verstrekkingen die behoren tot de eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964, waarover op grond van artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964 geen eindheffing bij de werkgever plaatsvindt, zoals extraterritoriale vergoedingen die onder de 30%-regeling vallen? De staatssecretaris betoogt dat Hof Den Bosch ten onrechte heeft geoordeeld dat zulke vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen niet tot het loon in de zin van artikel 32bb Wet LB 1964 behoren. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 11 van de conclusie van A-G Pauwels, ECLI:NL:PHR:2024:1422. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad doet de zaak af. Hij verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond. Rolnummer: 24/01203

  • 3 april 2025
    • HR

      Samenhangende waardering van dollarposities en verrekenprijsgeschil (1)

      X (bv; belanghebbende) is onderdeel van een concern met een buitenlandse topholding. Het concern houdt zich vooral bezig met productie, verkoop en distributie van kunstmest(producten). X is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met diverse dochters, waaronder tussenholding bv 1 en werkmaatschappij bv 2. X berekent het belastbare bedrag in euro’s. Zij waardeert haar in Amerikaanse dollars (USD) luidende vorderingen en schulden op de fiscale balans (in euro’s) tegen historische verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. X heeft leningen opgenomen bij de topholding. De Inspecteur is in 2012 (en 2013) afgeweken van de aangifte vpb. In cassatie zijn alleen nog in geschil correcties in verband met (i) samenhangende waardering van dollarposities en (ii) een correctie in verband met een tussen bv 2 en de Zwitserse dochtermaatschappij van bv 1 gesloten Supply Agreement. Het cassatieberoep van de staatssecretaris is gericht tegen de oordelen van Hof Den Bosch over de dollarpositie-waardering en dit cassatieberoep slaagt, aldus de Hoge Raad. Het Hof is ten onrechte voorbijgegaan aan de stellingen van de Inspecteur dat ook met betrekking tot Braziliaanse vorderingen aanleiding bestaat voor samenhangende waardering met twee USD-schulden. Het cassatieberoep van X ziet op de oordelen van het Hof over het verrekenprijsgeschil. Voor zover X betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling, faalt het op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 9.10 en 9.11 van de conclusie van A-G Wattel, ECLI:NL:PHR:2023:226. Voor zover wordt geklaagd dat het Hof aan zijn oordeel ten onrechte de gevolgtrekking heeft verbonden dat de fiscale winst van X moet worden bepaald als ware de Supply Agreement niet gesloten, faalt het op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 9.6 tot en met 9.8 van de conclusie van de A-G. Voor het overige worden de klachten van X met toepassing van artikel 81 RO ongegrond verklaard. De zaak wordt verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor de beoordeling van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd voor een samenhangende waardering van USD-schuld I en USD-schuld II en de Braziliaanse vorderingen. Rolnummer: 22/01909

    • HR

      HR 81 RO: Rente niet aftrekbaar wegens bevoordeling (middellijk) aandeelhouder

      De heer A en zijn echtgenote zijn sinds 2003 woonachtig in België. De heer A is belastingadviseur.

      De onderhavige procedure houdt verband met aan X (bv; belanghebbende 1) en de in België gevestigde vennootschap Y (bvba; belanghebbende 2) opgelegde aanslagen vpb 2014. X heeft een door Y aan haar in rekening gebracht bedrag van € 106.352 ten laste van de winst gebracht. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een betaling aan Y voor een concerndienst. X beschikt zelf niet over kennis en expertise en huurt die in van Y, aldus belanghebbenden. De Inspecteur heeft het bedrag van € 106.352 niet in aftrek toegelaten.

      Dat acht Hof Den Bosch terecht. Het Hof oordeelt dat de betaling van € 106.352 niet zou hebben plaatsgevonden als er geen sprake was van een aandeelhoudersrelatie tussen X, Y en de uiteindelijke aandeelhouder, de heer A. Derhalve moet worden aangenomen dat X de betaling van € 106.352 heeft verricht met het oogmerk om Y als haar (middellijk) aandeelhouder te bevoordelen. Er is sprake van een onttrekking aan het vermogen van X die niet ten laste van haar winst komt. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft terecht geoordeeld dat X de kosten van € 106.352 niet ten laste van haar winst kan brengen.

      Het Hof verwerpt de stelling van X dat zij beschikte over een vaste inrichting in België.

      De weigering van de aftrek van het bedrag van € 106.352 is ook niet in strijd met EU-recht. Voorts heeft de Inspecteur het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden.

      Het hoger beroep is ongegrond.

      De Hoge Raad heeft op 17 april 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

      Rolnummer: 23/01779

    • HR

      Samenhangende waardering van dollarposities en verrekenprijsgeschil (2)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:552. Rolnummer: 22/03307

  • 4 maart 2025
    • HR

      Geen bijzondere proceskostenvergoeding in WOZ-cassatiezaak (1)

      X (belanghebbende) heeft op 18 juli 2023 digitaal hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van Rechtbank Rotterdam over een WOZ-beschikking. Op 19 juli 2023 ontving hij via het webportaal Mijn Rechtspraak een bericht van de griffier dat de gronden van het hoger beroep ontbraken, met de mogelijkheid dit uiterlijk op 16 augustus 2023 aan te vullen. Dit is niet gebeurd, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard op basis van artikel 8:54 Awb. Hof Den Haag verwierp vervolgens het verzet van X en heeft daartoe geoordeeld dat hij het bericht op 19 juli 2023 heeft ontvangen en heeft kunnen inzien. Tegen dit oordeel had X cassatieberoep ingesteld.

      In het daaropvolgende arrest van 31 januari 2025 heeft de Hoge Raad voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor rechtsbijstand geoordeeld daarover op dat moment nog geen beslissing te kunnen nemen, omdat de stukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Aangezien X bij het instellen van het cassatieberoep geen rekening hoefde te houden met de nieuwe regels uit het arrest van 17 januari 2025 (24/00575, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.5.2), kreeg hij de gelegenheid om aanvullende informatie te verstrekken. Daarna mocht het college van B en W daarop reageren. X heeft echter niet gereageerd. Nu deze procedure is afgerond, oordeelt de Hoge Raad als volgt.

      De Hoge Raad gaat ervan uit dat het geval van X met het oog op het vaststellen van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure niet is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in r.o. 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.

      De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure daarom met inachtneming van de WHpkv. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 24/03954 met deze zaak samenhangt in de zin van het Bpb.

      Het college van B en W moet X € 91 betalen voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het geding in cassatie.

      De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.

      Rolnummer: 24/03955bis

    • HR

      Geen bijzondere proceskostenvergoeding in WOZ-cassatiezaak (2)

      Zie ECLI:NL:HR:2025:465.

      Rolnummer: 24/03954bis

Naar boven