Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928
Art. 1
a. landgoed: landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Natuurschoonwet 1928 ; b. houtopstanden: houtopstanden niet zijnde kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden of snijgrienden; c. buitenplaats: onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1900 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is; d. natuurterrein: terrein bestaande uit bij ministeriële regeling aangewezen natuurtypen of landschapselementtypen; e. Onze Ministers: Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Financiën; f. economische eigendom: economische eigendom als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Natuurschoonwet 1928 .
Art. 2
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare; b. terreinen en wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten gebied; c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of natuurterreinen en d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
a. de terreinen en wateren gescheiden worden door: 1°. onverharde wegen, 2°. verharde wegen niet breder dan vijf meter, 3°. waterlopen niet breder dan 25 meter, of 4°. niet-geëlektrificeerde enkelsporen; of
b. de terreinen en wateren gescheiden worden door een weg, dijk, spoorweg of waterloop, voor zover er een landschappelijke of functionele samenhang is tussen de terreinen en deze samenhang herkenbaar aanwezig is, of voor zover er een nauwe historische band bestaat tussen de terreinen.
Art. 2a
a. de onroerende zaak cultuurhistorische waarde heeft, omdat: 1°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere uitdrukking is van een voor Nederland kenmerkende culturele, sociaal-economische, bestuurlijke, beleidsmatige of geestelijke ontwikkeling; 2°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere uitdrukking is van een geografische, landschappelijke of historisch-ruimtelijke ontwikkeling, die evident verband houdt met de Nederlandse geschiedenis; 3°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere uitdrukking is van een technische of typologische ontwikkeling, die haar oorsprong heeft in Nederland of waarvan de ontwikkelaar een Nederlander is die van betekenis is geweest voor Nederland; 4°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere innovatieve waarde of pionierskarakter heeft, waarbij deze vernieuwing haar oorsprong heeft in Nederland; of 5°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan een bijzondere herinneringswaarde heeft door zijn verbondenheid met een historische episode die van groot belang is voor de Nederlandse geschiedenis; of
b. de onroerende zaak architectonische en kunsthistorische waarde heeft, omdat: 1°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan van belang is voor de geschiedenis van de Nederlandse architectuur of Nederlandse bouwtechniek; of 2°. de onroerende zaak of een wezenlijk onderdeel daarvan tot het oeuvre van een Nederlandse bouwmeester, architect, ingenieur of kunstenaar behoort dat voor een belangrijk deel in Nederland tot stand kwam.
Art. 3
a. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt, of de onroerende zaak met één aangrenzende nog niet als landgoed aangemerkte onroerende zaak, gezamenlijk een oppervlakte van ten minste vijf hectare heeft; b. tussen beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat; en c. de oppervlakte van de onroerende zaak voor ten minste 50 percent bezet is met natuurterreinen die voldoen aan artikel 2, vijfde lid , of houtopstanden.
a. op de onroerende zaak een opstal is gelegen die vóór 1 januari 1950 is gebouwd en die na deze datum uiterlijk zijn karakter heeft behouden; b. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt; c. een nauwe historische band bestaat tussen de opstal, bedoeld in onderdeel a, en de onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt, bedoeld in onderdeel b; en d. de onroerende zaak bezwaard is met een beperkt recht van vruchtgebruik of erfpacht en de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak eigenaar is van de onroerende zaak die is aangemerkt als landgoed als bedoeld in onderdeel b.
a. rijksmonumenten als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet ; b. opstallen voor het technisch beheer van het landgoed, ongeschikt voor verblijf, met een oppervlakte van ten hoogste 20 m2en een nokhoogte van ten hoogste 3 meter; of, c. opstallen die vóór 1 januari 1950 zijn gebouwd en die na deze datum uiterlijk hun karakter hebben behouden, voor zover een nauwe historische band bestaat tussen de opstal en het landgoed.
Art. 3a
Art. 4
a. voor industriële doeleinden; b. voor intensieve veehouderij; c. voor winning van bodemmaterialen of mijnbouw; d. voor glastuinbouw; e. als stortplaats voor afval; f. als opslagplaats voor andere materialen dan die afkomstig uit of bestemd voor de land- en bosbouw op de onroerende zaak; g. voor auto- of motorsport; h. voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan terreinen die zijn ingericht met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid .
Art. 5
a. parken of tuinen zijn gelegen, die behoren bij een buitenplaats; b. landschappelijk aangelegde parken of landschapsstructuren die vanouds behoren bij een buitenplaats zijn gelegen, waarvan de aanleg dateert van vóór 1900 en herkenbaar aanwezig is, en voorts op die onroerende zaak een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is gelegen; c. terreinen zijn gelegen, die vanouds het vrije uitzicht mogelijk maken op of vanuit een op die onroerende zaak gelegen opstal daterend van vóór 1900, voor zover die terreinen aan weerszijden worden begrensd door houtopstanden; d. opstallen zijn gelegen, die vóór 1 januari 1950 zijn gebouwd en die na de genoemde datum uiterlijk hun karakter hebben behouden; e. andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel dzijn gelegen, indien zij grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting; f. waterpartijen voorkomen, dan wel waterlopen die noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding van de onroerende zaak; g. terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de landbouw voor zover elk van die terreinen: 1°. ten hoogste een oppervlakte van 5 hectare heeft, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet meer bedraagt dan 5 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak tot een maximale oppervlakte van 20 hectare, en de omtrek van dat terrein voor ten minste 75 percent is omgeven door houtopstanden, dan wel de omtrek van dat terrein voor ten minste 50 percent is omgeven door een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en voorts visueel van de aangrenzende terreinen is gescheiden door een of meer bomen die bepalend zijn voor het landschap; en 2°. tezamen met een of meer aangrenzende, niet door houtopstanden gescheiden, voor de landbouw gebruikte terreinen ten hoogste een oppervlakte van 20 hectare heeft en de gezamenlijke omtrek van die terreinen voor 100 percent is omgeven door houtopstanden;
h. parkeerterreinen van beperkte omvang zijn gelegen, voor zover deze zijn bestemd voor gebruik door de eigenaar, door de gebruiker of door de bezoekers van de onroerende zaak; i. terreinen zijn gelegen die worden gebruikt voor de landbouw die als gevolg van bij of krachtens wet geldende beperkingen niet geheel omgeven kunnen worden door houtopstanden, voor zover elk van die terreinen: 1°. ten hoogste een oppervlakte van 5 hectare heeft; en 2°. voor ten minste 75 percent van de omtrek is omgeven door houtopstanden en waar dit niet is toegestaan, door natuurterreinen, waarbij het deel van de omzoming dat uit natuurterreinen bestaat minimaal 5 meter breed is; of
j. terreinen zijn gelegen die worden gebruikt voor de landbouw waarvoor geen bij of krachtens wet opgelegde beperkingen gelden voor het omgeven met houtopstanden, voor zover: 1°. elk van de terreinen: i. ten hoogste een oppervlakte van 5 hectare heeft; en ii. voor ten minste 75 percent van de omtrek is omgeven door houtopstanden of natuurterreinen; en
2°. voor zover de terreinen voor een deel omgeven worden door natuurterreinen: i. de eigenaar aannemelijk maakt dat het met natuurterreinen omgeven meer bijdraagt aan natuurdoelstellingen die voor het gebied gelden op grond van een besluit van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap dan houtopstanden zouden bijdragen; en ii. het deel van de omzoming dat uit natuurterreinen bestaat minimaal 5 meter breed is.
Art. 6
a. waarvan de oppervlakte niet groter is dan 1 hectare; b. dat niet is gelegen op een natuurterrein, dan wel in een historisch park of in een historische tuin; c. dat op meer dan 500 meter van een ander kampeerterrein op die onroerende zaak is gelegen; d. waarop geen andere voorzieningen zijn aangebracht dan die voor de toevoer van gas, electriciteit en water en voor sanitaire behoeften; e. waarop geen vaste standplaatsen zijn aangelegd.
Art. 7
a. een overzicht van de als landgoed aan te merken kadastrale percelen, waarbij per perceel de (geschatte) oppervlakte wordt vermeld; b. een beschrijving van: 1°. de vanuit het oogpunt van natuurschoon kenmerkende structuren en elementen van de onroerende zaak; 2°. de hoedanigheid van de terreinen, de opstallen en het soort gebruik dat van die terreinen en van die opstallen wordt gemaakt; en 3°. de historische ontwikkeling van de onroerende zaak.
a. actuele uittreksels uit de basisregistratie kadaster die op de onroerende zaak betrekking hebben; b. kleurenfoto’s van de opstallen; c. een topografische kaart van de onroerende zaak, waarop de in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, bedoelde gegevens zijn aangegeven; d. voor zover het betreft een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 3, eerste, tweede of vijfde lid, onderdeel a , een afschrift van de beschikking waarbij de onroerende zaak is aangewezen als rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet ; e. in geval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 3, derde of vierde lid , bewijsstukken waaruit de nauwe historische band als bedoeld in deze artikelleden en, indien van toepassing, artikel 3, vijfde lid , blijkt; f. voor zover het betreft een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onder 2°, van de Natuurschoonwet 1928 , bewijsstukken en kopieën van de literatuur en documentatie waaruit blijkt dat het landgoed een element is van het Nederlands cultureel erfgoed, bedoeld in artikel 2a . De aanvrager verstrekt Onze Ministers op hun verzoek een door een beëdigde vertaler gemaakte vertaling van de ingediende documenten; g. ingeval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel i , bewijsstukken waaruit blijkt dat er bij of krachtens wet opgelegde beperkingen zijn die het voor een eigenaar niet mogelijk maken om te voldoen aan artikel 5, eerste lid, onderdeel g, onder 1°; en h. ingeval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel j , bewijsstukken waaruit blijkt dat op grond van besluiten van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, natuurterreinen, waarmee de voor landbouw gebruikte terreinen zijn omgeven, meer dan houtopstanden bijdragen aan de natuurdoelstellingen.
a. een beplantingsplan, waarvan het model door Onze Ministers wordt vastgesteld; en b. een duidelijke kaart of plattegrond, waarop de tot de onroerende zaak behorende percelen die geheel of gedeeltelijk met houtopstanden bezet zullen worden, zijn aangegeven, onder vermelding van de kadastrale nummers.
Art. 8
a. ten minste 30 percent van de oppervlakte van het landgoed is bezet met houtopstanden; of b. de oppervlakte van het landgoed is voor ten minste 20 percent met houtopstanden bezet waarbij de oppervlakte voorts voor ten minste 50 percent bestaat uit natuurterreinen.
Art. 9