Hst. I REIKWIJDTE VAN HET VERDRAG
Art. 1 Personen op wie het Verdrag van toepassing is
Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten. Art. 2 Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is
1Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende staat, van een deelstaat of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen van een staat of deelstaat.2Als belastingen naar het inkomen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen of naar bestanddelen van het inkomen, waaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastingen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.3De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:- a)in de Bondsrepubliek Duitsland:
- aa)de inkomstenbelasting („Einkommensteuer”);
- bb)de vennootschapsbelasting („Körperschaftsteuer”); en
- cc)de ondernemingsbelasting („Gewerbesteuer”);
met inbegrip van de daarover geheven toeslagen(hierna te noemen: “Duitse belasting”); - b)in het Koninkrijk der Nederlanden:
- aa)de inkomstenbelasting;
- bb)de loonbelasting;
- cc)de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnbouwwet; en
- dd)de dividendbelasting;
(hierna te noemen: „Nederlandse belasting”).
4Het Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten doen elkaar mededeling van alle wezenlijke wijzigingen die in hun belastingwetgeving zijn aangebracht. Hst. II BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
Art. 3 Algemene begripsomschrijvingen
1Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:- a)betekenen de uitdrukkingen „een verdragsluitende staat” en „de andere verdragsluitende staat” de Bondsrepubliek Duitsland of het Koninkrijk der Nederlanden (Nederland), al naargelang de context vereist;
- b)betekent de uitdrukking „Duitsland” de Bondsrepubliek Duitsland en, wanneer zij in aardrijkskundige zin wordt gebezigd, omvat zij het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland alsmede de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren die grenzen aan de territoriale zee, waar de Bondsrepubliek Duitsland soevereine rechten of rechtsmacht uitoefent in overeenstemming met het internationale recht en haar nationale wetgeving ten behoeve van de exploratie, exploitatie, het behoud en beheer van levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen of voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen;
- c)betekent de uitdrukking „Nederland” het Europese deel van Nederland, met inbegrip van zijn territoriale zee en elk gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee waarbinnen Nederland, in overeenstemming met het internationale recht en zijn nationale wetgeving, rechtsmacht of soevereine rechten uitoefent ten behoeve van de exploratie, exploitatie, het behoud en beheer van levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen of voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen;
- d)omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;
- e)betekent de uitdrukking „lichaam” elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;
- f)heeft de uitdrukking „onderneming” betrekking op het uitoefenen van een bedrijf;
- g)omvat de uitdrukking „bedrijfsuitoefening” mede de uitoefening van een vrij beroep en van andere werkzaamheden van zelfstandige aard;
- h)betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een verdragsluitende staat” en „onderneming van de andere verdragsluitende staat” onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een verdragsluitende staat en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere verdragsluitende staat;
- i)betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen;
- j)betekent de uitdrukking „grensoverschrijdend bedrijventerrein” een ruimtelijk besloten gebied, dat zich zowel op Nederlands als op Duits grondgebied uitstrekt en waar de gemeenschappelijke grens tussen beide verdragsluitende staten doorheen loopt, voor zover de verdragsluitende staten het gebied in onderling overleg tot grensoverschrijdend bedrijventerrein hebben bestempeld;
- k)betekent de uitdrukking „onderdaan”:
- aa)wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft elke Duitser in de zin van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland en elke rechtspersoon die, elk samenwerkingsverband dat of elke vereniging die zijn rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in de Bondsrepubliek Duitsland van kracht is;
- bb)wat Nederland betreft, elke natuurlijke persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit en elke rechtspersoon die, elk samenwerkingsverband dat of elke vereniging die zijn rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in Nederland van kracht is;
- l)betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”:
- aa)wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft het Federale Ministerie van Financiën of het orgaan waaraan het zijn bevoegdheden heeft gedelegeerd;
- bb)wat Nederland betreft, de minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger.
2Voor de toepassing van het Verdrag door een verdragsluitende staat op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die staat aan die uitdrukking wordt gegeven. Art. 4 Inwoner
1Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een verdragsluitende staat” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid en omvat tevens de staat zelf, een deelstaat en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een staat of deelstaat. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die staat.2Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:- a)hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide verdragsluitende staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
- b)indien niet kan worden bepaald in welke staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
- c)indien hij in beide staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarvan hij onderdaan is;
- d)indien hij onderdaan is van beide staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten de aangelegenheid in onderling overleg.
3Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de staat waarin de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.4Indien de plaats van de werkelijke leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeenschappelijke grens tussen de beide verdragsluitende staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van de werkelijke leiding zich bevindt en niet eenduidig kan worden vastgesteld in welke van de verdragsluitende staten de rechtspersoon haar plaats van de werkelijke leiding heeft, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van de staat waarin het grootste deel van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend, zich bevindt. Nadere regelingen voor de vaststelling in welk van de verdragsluitende staten de rechtspersoon wordt geacht inwoner te zijn, zijn neergelegd in de bij dit Verdrag. Art. 5 Vaste inrichting
1Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.2De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:- a)een plaats waar leiding wordt gegeven;
- b)een filiaal;
- c)een kantoor;
- d)een fabriek;
- e)een werkplaats, en
- f)een mijn, een olie- of gasbron, een (steen)groeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.
3Een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.4Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid, wordt een onderneming van een verdragsluitende staat die werkzaamheden uitoefent in de territoriale zee en elk gebied buiten de territoriale zee waar de andere verdragsluitende staat in overeenstemming met het internationale recht rechtsmacht of soevereine rechten uitoefent (werkzaamheden buitengaats), geacht ter zake van die werkzaamheden, behoudens met betrekking tot artikel 14, tweede lid , in de andere staat een bedrijf uit te oefenen door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, tenzij de werkzaamheden in kwestie in de andere staat worden verricht gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden in totaal minder dan 30 dagen voortduurt of voortduren.5Voor de toepassing van het vierde lid van dit artikel wordt de uitdrukking „werkzaamheden buitengaats” evenwel geacht niet te omvatten:- a)een van de activiteiten of een combinatie daarvan als genoemd in het zevende lid;
- b)sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen verrichte activiteiten;
- c)het vervoer van voorraden of personeel door schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer.
6Teneinde de duur van de werkzaamheden buitengaats ingevolge het vierde lid juncto het vijfde lid vast te stellen indien een onderneming die in de andere verdragsluitende staat werkzaamheden buitengaats verricht en is gelieerd aan een andere onderneming, welke andere onderneming als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden buitengaats voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde onderneming, en de hiervoor bedoelde door beide ondernemingen verrichte werkzaamheden omvatten bij elkaar opgeteld een tijdvak van ten minste 30 dagen, wordt iedere onderneming geacht haar werkzaamheden te verrichten gedurende een tijdvak van ten minste 30 dagen in een tijdvak van twaalf maanden. Een onderneming wordt geacht gelieerd te zijn aan een andere onderneming indien de ene onderneming onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere onderneming bezit of indien een persoon onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide ondernemingen bezit.7Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt de uitdrukking „vaste inrichting” niet geacht te omvatten:- a.het gebruikmaken van inrichtingen uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;
- b.het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;
- c.het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;
- d.het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of informatie in te winnen;
- e.het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid te verrichten; en
- f.het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werkzaamheden,
op voorwaarde dat die werkzaamheid, of, in het geval van onderdeel f, het geheel van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting, van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.8Indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger waarop het negende lid van toepassing is – namens een onderneming optreedt, en een machtiging bezit om in een verdragsluitende staat namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en vierde lid, geacht in die staat een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die die persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot die werkzaamheden genoemd in het zevende lid, die, indien zij worden uitgeoefend door middel van een vaste bedrijfsinrichting, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken.9Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een verdragsluitende staat te bezitten alleen op grond van de omstandigheid dat zij in die staat zaken doet door bemiddeling van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.10De omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat of dat in die andere staat zaken doet (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt een van beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere. Hst. III BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN
Art. 6 Inkomsten uit onroerende zaken
1Inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit onroerende zaken (waaronder begrepen voordelen uit landbouw- of bosbedrijven) die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen, mogen in die andere staat worden belast.2De uitdrukking „onroerende zaken” heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de verdragsluitende staat waar de desbetreffende zaken zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen, binnenschepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende zaken beschouwd.3De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.4Het bepaalde in het eerste en derde lid is eveneens van toepassing op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming. Art. 7 Winst uit onderneming
1De voordelen van een onderneming van een verdragsluitende staat zijn slechts in die staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere verdragsluitende staat haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen die in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend in die andere staat worden belast.2Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 22 zijn de voordelen die in elk van de verdragsluitende staten aan de vaste inrichting bedoeld in het eerste lid kunnen worden toegerekend de voordelen die zij naar verwachting zou behalen, in het bijzonder via haar handelen met andere onderdelen van de onderneming, indien zij een afzonderlijke en zelfstandige onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de onderneming via de vaste inrichting en andere onderdelen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte vermogensbestanddelen en genomen risico’s.3Indien een verdragsluitende staat, in overeenstemming met het tweede lid, de voordelen corrigeert die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting van een onderneming van een van de verdragsluitende staten en de voordelen van de onderneming die in de andere staat zijn belast dienovereenkomstig belast, brengt de andere verdragsluitende staat, voor zover nodig teneinde dubbele belastingheffing over deze voordelen te voorkomen, een passende correctie aan indien hij instemt met de door de eerstbedoelde staat uitgevoerde correctie; indien de andere verdragsluitende staat niet instemt met de correctie, sluiten de verdragsluitende staten in onderling overleg elke daaruit voortvloeiende dubbele belasting uit.4Indien een onderneming van een van de verdragsluitende staten een vaste bedrijfsinrichting heeft op een deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein dat behoort tot het grondgebied van de andere verdragsluitende staat, wordt de bedrijfsinrichting voor de belastingheffing over de voordelen van de onderneming niet aangemerkt als een vaste inrichting. Artikel 14 blijft van kracht.5Indien een vaste bedrijfsinrichting van een onderneming van een van de verdragsluitende staten die zich op een grensoverschrijdend bedrijventerrein bevindt wordt verplaatst naar een buiten dit grensoverschrijdende bedrijventerrein gelegen plaats of binnen dat grensoverschrijdende bedrijventerrein en met deze verplaatsing het recht tot belastingheffing over de voordelen van de onderneming overgaat op de andere verdragsluitende staat, kan de eerstbedoelde staat op verzoek bij grote onbillijkheid toestaan dat de belasting die als gevolg van de verplaatsing verschuldigd wordt, in termijnen wordt voldaan over een periode van ten hoogste vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze voor het eerst verschuldigd is. Van grote onbillijkheid is sprake, indien aan de verplaatsing oorzaken ten grondslag liggen die niet te wijten zijn aan de onderneming zelf.6Indien in de voordelen bestanddelen van het inkomen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behandeld, laten de bepalingen van dit artikel de bepalingen van die artikelen onverlet. Art. 8 Zeevaart, binnenvaart en luchtvervoer
1Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.2Voordelen uit de exploitatie van binnenschepen zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.3Voor de toepassing van dit artikel omvatten voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer of van binnenschepen mede voordelen uit:- a.het incidenteel verhuren van schepen, luchtvaartuigen of binnenschepen zonder bemanning, en
- b.het gebruik of de verhuur van containers (daaronder begrepen opleggers en hulpuitrusting voor het vervoer van containers),
mits het charteren, gebruik of de verhuur bijkomstig is aan de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer of van binnenschepen.4Indien de plaats van de werkelijke leiding van een scheepvaartonderneming of een binnenvaartonderneming zich aan boord van een schip of boot bevindt, wordt deze geacht te zijn gelegen in de verdragsluitende staat waarvan de exploitant van het schip of de boot inwoner is. Indien de exploitant van het schip of de boot een natuurlijke persoon is en deze natuurlijke persoon op grond van de bepalingen van het eerste lid van artikel 4 inwoner is van beide verdragsluitende staten, wordt geen beroep toegestaan op de beschikbaarheid van een duurzaam tehuis, het middelpunt van de levensbelangen en het gewoonlijk verblijf.5De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn eveneens van toepassing op voordelen uit de deelneming in een „pool”, een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap. Art. 9 Gelieerde ondernemingen
1Indien- a)een onderneming van een verdragsluitende staat onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere verdragsluitende staat; of
- b)dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van een verdragsluitende staat en een onderneming van de andere verdragsluitende staat;
en in het ene of in het andere geval tussen de beide ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd, die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen alle voordelen die een van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.2Indien een verdragsluitende staat in de voordelen van een onderneming van die staat voordelen begrijpt – en dienovereenkomstig belast – ter zake waarvan een onderneming van de andere verdragsluitende staat in die andere staat in de belastingheffing is betrokken en deze voordelen bestaan uit voordelen welke de onderneming van de eerstbedoelde staat zou hebben behaald indien tussen de beide ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, zal die andere staat het bedrag aan belasting dat in die staat over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig aanpassen. Bij de vaststelling van deze aanpassing wordt zorgvuldig rekening gehouden met de overige bepalingen van dit Verdrag en plegen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten zo nodig met elkaar overleg. Art. 10 Dividenden
1Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.2Deze dividenden mogen echter ook in de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die staat, worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een inwoner van de andere verdragsluitende staat is, mag de aldus geheven belasting niet overschrijden:- a)5 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uiteindelijk gerechtigde een lichaam is (niet zijnde een samenwerkingsverband) dat onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt gedurende een periode van 365 dagen waarin de dag valt waarop de dividenden betaald worden (voor het berekenen van die periode wordt geen rekening gehouden met veranderingen van eigendom die rechtstreeks voortvloeien uit een bedrijfsreorganisatie, zoals een fusie of een splitsing, van het lichaam dat de aandelen bezit of de dividenden betaalt);
- b)10 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is dat inwoner is van Nederland;
- c)15 percent van het brutobedrag van de dividenden in alle overige gevallen.
Deze bepaling laat onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.3De uitdrukking „dividenden”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten, niet zijnde schuldvorderingen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen en inkomsten uit uitdelingen op grond van certificaten van een Duits Investeringsvermogen („Investmentvermögen”).4De bepalingen van het eerste, tweede en zesde lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.5Indien een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere verdragsluitende staat, mag die andere staat geen belasting heffen over de dividenden die door het lichaam worden betaald, behalve voor zover deze dividenden worden betaald aan een inwoner van die andere staat of voor zover het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van een in die andere staat gevestigde vaste inrichting behoort, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst van het lichaam, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere staat afkomstig zijn.6Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en vijfde lid, mogen dividenden en uitdelingen op winstbewijzen betaald door een lichaam dat krachtens de wetgeving van een verdragsluitende staat inwoner van die staat is, aan een natuurlijke persoon die een inwoner van de andere verdragsluitende staat is en die, indien hij niet langer inwoner van de eerstgenoemde staat is, wordt belast over de waardevermeerdering van vermogen als bedoeld in artikel 13, zesde lid , in overeenstemming met de wetgeving van die staat ook in die staat worden belast, evenwel uitsluitend gedurende een tijdvak van tien jaar na de emigratie van de natuurlijke persoon, voor zover er van de aanslag ter zake van de waardevermeerdering nog een bedrag openstaat. Art. 11 Interest
1Interest afkomstig uit een verdragsluitende staat die wordt verkregen door een inwoner van de andere verdragsluitende staat die de uiteindelijke gerechtigde is, is slechts in die andere staat belastbaar.2De uitdrukking „interest”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard ook, al dan niet verzekerd door hypotheek, al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, en in het bijzonder inkomsten uit overheidsleningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, waaronder begrepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbonden premies en prijzen. In rekening gebrachte boetes voor te late betaling worden voor de toepassing van dit artikel niet als interest aangemerkt.3De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waaruit de interest afkomstig is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en de schuldvordering uit hoofde waarvan de interest wordt betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.4Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de interest, gelet op de schuldvordering ter zake waarvan deze wordt betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de verdragsluitende staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag. Art. 12 Royalty’s
1Royalty’s afkomstig uit een verdragsluitende staat die worden verkregen door een inwoner van de andere verdragsluitende staat die de uiteindelijke gerechtigde is, zijn slechts in die andere staat belastbaar.2De uitdrukking „royalty’s”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap, waaronder begrepen bioscoopfilms, een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, of voor informatie omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.3De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty’s worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.4Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de royalty’s, gelet op het gebruik, het recht of de informatie waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de verdragsluitende staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag. Art. 13 Vermogenswinsten
1Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van onroerende zaken als bedoeld in artikel 6 en die zijn gelegen in de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.2Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van aandelen in een lichaam, of van daarmee vergelijkbare belangen, niet zijnde aandelen of daarmee vergelijkbare belangen die genoteerd staan aan een erkende effectenbeurs, mogen in de andere verdragsluitende staat worden belast indien, op enig tijdstip gedurende de periode van 365 dagen voorafgaand aan de vervreemding, meer dan 75 percent van de waarde van die aandelen of daarmee vergelijkbare belangen direct of indirect bepaald wordt door onroerende zaken, zoals omschreven in artikel 6 , die in die andere verdragsluitende staat zijn gelegen, niet zijnde onroerende zaken waarin dat lichaam of de houders van die belangen hun bedrijf uitoefenen. Deze voordelen zijn echter uitsluitend belastbaar in de eerstgenoemde staat indien:- a.de inwoner vóór de eerste vervreemding minder dan 50 percent van de aandelen of daarmee vergelijkbare belangen bezat; of
- b.de voordelen voortvloeien uit een bedrijfsreorganisatie, fusie, splitsing of soortgelijke transactie.
3Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat heeft, waaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van die vaste inrichting (afzonderlijk of met de gehele onderneming), mogen in die andere staat worden belast.4Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, van binnenschepen of van roerende goederen die worden gebruikt voor de exploitatie van deze schepen, luchtvaartuigen of binnenschepen, zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.5Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.6Indien een natuurlijke persoon inwoner was van een verdragsluitende staat en inwoner is geworden van de andere verdragsluitende staat, beletten de bepalingen van het vijfde lid de eerstgenoemde staat niet uit hoofde van zijn nationale recht de waardevermeerdering van aandelen, winstbewijzen, koopopties en het vruchtgebruik op aandelen in en winstbewijzen van en schuldvorderingen op een lichaam te belasten ter zake van het tijdvak waarin die natuurlijke persoon inwoner van de eerstgenoemde staat was. In dat geval wordt de waardevermeerdering van vermogen, belast in de eerstgenoemde staat, niet begrepen in de belastinggrondslag bij de vaststelling van de daaropvolgende waardevermeerdering van het vermogen door de andere staat. Art. 14 Inkomsten uit dienstbetrekking
1Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 15 , 17 , 18 en 19 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere staat worden belast.2Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, is de beloning verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een in de andere verdragsluitende staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde staat belastbaar, indien:- a)de genieter in de andere staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat of gaan; en
- b)de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere staat is, en
- c)de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in de andere staat heeft.
3Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel, zijn beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking van een natuurlijke persoon die inwoner is van een van de verdragsluitende staten, die ten laste komen van een op een grensoverschrijdend bedrijventerrein gelegen vaste bedrijfsinrichting, waar de gemeenschappelijke grens tussen de verdragsluitende staten doorheen loopt, uitsluitend belastbaar in de staat waarvan de natuurlijke persoon inwoner is, tenzij deze persoon ingevolge Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Verordening (EG) 883/2004 van de Raad van 29 april 2004 of ingevolge een verordening van de Europese Unie die na de ondertekening van dit Verdrag daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere staat is onderworpen. Indien de persoon ingevolge Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Verordening (EG) 883/2004 van de Raad van 29 april 2004 of ingevolge een verordening van de Europese Unie die na de ondertekening van dit Verdrag daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere staat is onderworpen, mogen deze beloningen in die andere staat worden belast.4Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, of aan boord van een binnenschip, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming die het schip, luchtvaartuig of binnenschip exploiteert is gelegen. Art. 15 Directeursbeloningen
1Directeursbeloningen en andere beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer van een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.2De uitdrukking „lid van de raad van beheer” omvat zowel personen die zijn belast met de algemene leiding van het lichaam als personen die zijn belast met het toezicht daarop. Art. 16 Artiesten en sportbeoefenaars
1Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14 , mogen inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat als artiest, zoals een toneelspeler, een film-, radio- of televisie-artiest of een musicus, of als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamheden als zodanig die worden verricht in de andere verdragsluitende staat, worden belast in die andere staat.2Indien inkomsten ter zake van persoonlijke werkzaamheden die door een artiest of een sportbeoefenaar in die hoedanigheid worden verricht, niet aan de artiest of sportbeoefenaar zelf toekomen, maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14 , worden belast in de verdragsluitende staat waarin de werkzaamheden van de artiest of sportbeoefenaar worden verricht.3De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit werkzaamheden verricht in de andere verdragsluitende staat, indien het bezoek aan die staat voor ten minste 50 percent wordt bekostigd uit de openbare middelen van een of beide verdragsluitende staten, een deelstaat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een of beide verdragsluitende staten of een deelstaat of door een organisatie die in een van de verdragsluitende staten wordt erkend als een algemeen nut beogende instelling of plaatsvindt in het kader van een culturele overeenkomst tussen de regeringen van de verdragsluitende staten. In dergelijke gevallen zijn de inkomsten slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarvan de artiest of sportbeoefenaar inwoner is. Art. 17 Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen
1Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 18, tweede lid , zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat slechts in die staat belastbaar. Pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat zijn slechts in die andere staat belastbaar.2Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, mag een pensioen of andere soortgelijke beloning, alsmede een lijfrente of een pensioen betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat (socialezekerheidspensioen) ook worden belast in de verdragsluitende staat waaruit het of deze afkomstig is, in overeenstemming met de wetgeving van die staat, indien het totale brutobedrag ervan in enig kalenderjaar de som van 15.000 euro te boven gaat.3Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, mag een uitkering betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat, niet zijnde een socialezekerheidspensioen, ook in die staat worden belast.4Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, alsmede een lijfrente of socialezekerheidspensioen geen periodiek karakter draagt, kunnen deze inkomsten ook worden belast in de verdragsluitende staat waaruit deze afkomstig zijn.5Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede, derde en vierde lid, mogen periodieke en niet-periodieke betalingen gedaan door een van de verdragsluitende staten of een staatkundig onderdeel daarvan aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat als schadevergoeding wegens politieke vervolging of wegens een verwonding of schade ten gevolge van oorlog (met inbegrip van restitutiebetalingen) of van militaire of vervangende civiele dienst, een misdrijf, vaccinatie of soortgelijke omstandigheid uitsluitend worden belast in de eerstgenoemde staat.6Een pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende staat voor zover de met het pensioen of de andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen of betalingen, dan wel de aanspraken op dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning of lijfrente in die staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De overdracht van een pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente van een in een verdragsluitende staat gevestigd pensioenfonds of aldaar gevestigde verzekeringsmaatschappij aan een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij gevestigd in een andere staat beperkt op geen enkele wijze de heffingsrechten van de staat genoemd in de voorgaande volzin.7De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid. Zij beslissen tevens welke informatie de inwoner van een verdragsluitende staat ten behoeve van de juiste toepassing van het Verdrag in de andere verdragsluitende staat moet overleggen, met name om te kunnen vaststellen of voldaan is aan de voorwaarde als bedoeld in het tweede lid.8Onder de term „lijfrente” wordt verstaan:- a.wat Nederland betreft: een lijfrente zoals genoemd in de Nederlandse belastingwetgeving, waarvan de uitkeringen deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning;
- b.wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft: een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.
Art. 18 Overheidsfuncties
1Salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, betaald door een verdragsluitende staat, deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan die staat, deelstaat of dat staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, zijn slechts in die staat belastbaar. Deze salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen zijn echter slechts in de andere verdragsluitende staat belastbaar, indien de diensten in die staat worden verleend en de natuurlijke persoon een inwoner is van die staat die:- a)onderdaan is van die staat; of
- b)niet uitsluitend voor het verlenen van de diensten inwoner van die staat werd.
2Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door, een verdragsluitende staat, deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan die staat, deelstaat of dat onderdeel of dat lichaam, slechts in die staat belastbaar. Deze pensioenen en andere soortgelijke beloningen zijn echter slechts in de andere verdragsluitende staat belastbaar, indien de natuurlijke persoon inwoner en onderdaan is van die staat.3De bepalingen van de artikelen 14 , 15 , 16 en 17 zijn van toepassing op salarissen, lonen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van diensten verleend in het kader van een op winst gericht bedrijf, uitgeoefend door een verdragsluitende staat, een deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat.4De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn ook van toepassing op salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen en pensioenen betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan het „Goethe-Institut”, de „Deutsche Akademische Austauschdienst” of aan andere soortgelijke instellingen die de verdragsluitende staten onderling zijn overeengekomen. Indien deze beloning niet wordt belast in de staat waar de instelling is opgericht, zijn de bepalingen van artikel 14 van toepassing. Art. 19 Bezoekende hoogleraren en docenten
1Vergoedingen en andere beloningen die een hoogleraar of docent, die inwoner is van een verdragsluitende staat en die in de andere verdragsluitende staat verblijft met het doel gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het onderwijs of de wetenschappelijke activiteiten daadwerkelijk aanvangen, onderwijs te geven of zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit, hogeschool of andere inrichting voor onderwijs of wetenschappelijk onderzoek in die andere staat, voor dat onderwijs of dat onderzoek ontvangt, zijn vrijgesteld van belasting in de andere verdragsluitende staat indien deze vergoedingen of andere beloningen niet afkomstig zijn uit die andere verdragsluitende staat.2Dit artikel is niet van toepassing op inkomsten uit het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, indien dit onderzoek niet wordt verricht in het algemeen belang, maar in de eerste plaats voor het persoonlijk nut van een bepaalde persoon of bepaalde personen. Art. 20 Studenten
Vergoedingen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon die inwoner is of onmiddellijk voorafgaande aan zijn bezoek aan een verdragsluitende staat inwoner was van de andere verdragsluitende staat en die uitsluitend voor zijn studie of opleiding in de eerstbedoelde staat verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in die staat niet belastbaar, mits deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat. Art. 21 Overige inkomsten
1Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een verdragsluitende staat, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen van dit Verdrag zijn behandeld, zijn slechts in die staat belastbaar.2De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken zoals omschreven in artikel 6, tweede lid , indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing. Hst. IV VERMIJDEN VAN DUBBELE BELASTING
Art. 22 Vermijden van dubbele belasting
1In het geval van een inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland wordt de belasting als volgt vastgesteld:- a)Van de belastinggrondslag voor de Duitse belasting wordt vrijgesteld elk bestanddeel van het inkomen dat afkomstig is uit Nederland dat, volgens dit Verdrag, werkelijk wordt belast in Nederland en niet wordt behandeld in onderdeel b.Wat betreft bestanddelen van het inkomen uit dividenden, is de voorgaande bepaling uitsluitend van toepassing op dividenden die worden betaald aan een lichaam (met uitzondering van samenwerkingsverbanden) dat inwoner is van de Bondsrepubliek Duitsland door een lichaam dat inwoner is van Nederland waarvan ten minste 10 percent van het kapitaal onmiddellijk in het bezit is van het Duitse lichaam en die niet in aftrek zijn gebracht bij het vaststellen van de winst van het lichaam dat deze dividenden uitdeelt.
- b)Met inachtneming van de bepalingen van het Duitse belastingrecht ter zake van de verrekening van buitenlandse belasting, kan de verschuldigde Duitse belasting ter zake van de volgende bestanddelen van het inkomen worden verrekend met de ingevolge het Nederlandse belastingrecht betaalde Nederlandse belasting en in overeenstemming met dit Verdrag:
- aa)dividenden die niet worden behandeld in onderdeel a;
- bb)bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 13, tweede lid , (Vermogenswinsten) in Nederland mogen worden belast;
- cc)directeursbeloningen;
- dd)bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 16 (Artiesten en sportbeoefenaars) in Nederland mogen worden belast;
- ee)bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 17, tweede, derde en vierde lid , (Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen) in Nederland mogen worden belast.
- c)Op de bestanddelen van het inkomen omschreven in de artikelen 7 en 10 en op de vermogensbestanddelen waaruit deze bestanddelen van het inkomen voortvloeien zijn de bepalingen van onderdeel b van toepassing in plaats van de bepalingen van onderdeel a indien de inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland niet aantoont dat de bruto inkomsten van de vaste inrichting in het zakelijk jaar waarin de voordelen zijn behaald of van het lichaam dat inwoner was van Nederland in het zakelijk jaar ter zake waarvan de dividenden zijn betaald, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend afkomstig zijn uit werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Duitse Wet op de Externe Belastingrelaties („Außensteuergesetz”); hetzelfde geldt voor onroerende zaken die door een dergelijke vaste inrichting worden gebruikt en voor inkomsten uit deze onroerende zaken van de vaste inrichting (artikel 6, vierde lid) en voor voordelen uit de vervreemding van deze onroerende zaken ( artikel 13, eerste lid ) en van de roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van de vaste inrichting (artikel 13, derde lid).
- d)De Bondsrepubliek Duitsland behoudt evenwel het recht bij het vaststellen van zijn belastingtarief de bestanddelen van het inkomen in aanmerking te nemen die uit hoofde van de bepalingen van dit Verdrag zijn vrijgesteld van Duitse belasting.
- e)Niettegenstaande de bepalingen van onderdeel a, wordt dubbele belasting vermeden door verrekening toe te staan zoals omschreven in onderdeel b
- aa)indien bestanddelen van het inkomen in de verdragsluitende staten worden geplaatst onder uiteenlopende bepalingen van dit Verdrag of worden toegerekend aan uiteenlopende personen (behalve ingevolge artikel 9 ) en dit verschil niet kan worden geregeld via een procedure in overeenstemming met artikel 25, derde lid , en indien het bestanddeel van het inkomen als gevolg van dit verschil in plaatsing of toerekening onbelast zou blijven of onder een lager tarief zou vallen dan zonder dit verschil, of
- bb)indien de Bondsrepubliek Duitsland, na adequate consultatie van de bevoegde autoriteit van Nederland, Nederland langs diplomatieke weg in kennis stelt van andere bestanddelen van het inkomen waarop het beoogt de bepalingen van onderdeel b toe te passen. Dubbele belasting voor het inkomen waarop de kennisgeving betrekking heeft wordt in dat geval voorkomen door een belastingverrekening toe te staan vanaf de eerste dag van het kalenderjaar volgend op dat waarin de kennisgeving werd gedaan en waarbij wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van het Duitse recht.
2- a)Nederland is bevoegd, bij het heffen van belasting van zijn inwoners, in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen (met uitzondering van invaliditeitspensioenen („Verletztenrenten”) en andere uitkeringen ter zake van invaliditeit krachtens de socialezekerheidswetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland, die worden betaald aan een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider tewerkgesteld was) die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast.
- b)Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, eerste, derde en vierde lid , artikel 7, eerste lid , artikel 10, vierde lid , artikel 11, derde lid , artikel 12, derde lid , artikel 13, eerste en derde lid , artikel 14, eerste, derde en vierde lid , artikel 17, tweede, derde en vijfde lid , artikel 18, de eerste volzinnen van het eerste en tweede lid , en artikel 21, tweede lid , van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast en die in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen van het inkomen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden bedoelde bestanddelen van het inkomen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
- c)Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor de bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede en zesde lid , artikel 13, tweede lid , artikel 15, eerste lid , artikel 16, eerste en tweede lid , en artikel 17, vierde lid, van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in de Bondsrepubliek Duitsland over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt, indien de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting daarin voorzien, niet meer dan het bedrag van de aftrek die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest.Dit lid zal een tegemoetkoming nu of in de toekomst verleend uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting niet beperken, echter uitsluitend voor zover het de berekening van het bedrag van de aftrek van de Nederlandse belasting betreft met betrekking tot de som van inkomsten afkomstig uit meer dan een land en de voortwenteling van de belasting betaald in de Bondsrepubliek Duitsland op bedoelde bestanddelen van het inkomen naar de volgende jaren.
- d)Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, onderdeel b, verleent Nederland een aftrek op de Nederlandse belasting voor de in de Bondsrepubliek Duitsland betaalde belasting op bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7, eerste lid , artikel 10, vierde lid , artikel 11, derde lid , artikel 12, derde lid , en artikel 21, tweede lid , van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, en voor zover Nederland uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting een vermindering verleent op de Nederlandse belasting voor de in een ander land over die bestanddelen van het inkomen geheven belasting. Voor de berekening van deze aftrek zijn de bepalingen van het tweede lid, onderdeel c, van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
- e)De bepalingen van onderdeel b zijn niet van toepassing op bestanddelen van het inkomen verkregen door een inwoner van Nederland wanneer de Bondsrepubliek Duitsland de bepalingen van dit Verdrag toepast om deze bestanddelen van het inkomen vrij te stellen van belasting of de bepalingen van artikel 10, tweede lid , op deze bestanddelen van het inkomen toepast. In dat geval zijn de bepalingen van onderdeel c van overeenkomstige toepassing.
Hst. V BIJZONDERE BEPALINGEN
Art. 23 Toepassing van het Verdrag in bijzondere gevallen
1Dit Verdrag mag niet zodanig worden uitgelegd dat de verdragsluitende staten worden belet hun nationale wettelijke bepalingen ter voorkoming van het ontgaan of vermijden van belasting toe te passen.2Op verzoek van de belastingplichtige raadplegen de bevoegde autoriteiten elkaar in overeenstemming met artikel 25, derde lid , indien de nationale wettelijke bepalingen als bedoeld in het eerste lid leiden tot dubbele belastingheffing of indien de belastingplichtige meent dat de belastingheffing niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag.3Wanneer- a.een onderneming van een verdragsluitende staat inkomsten verkrijgt uit de andere verdragsluitende staat en de eerstgenoemde verdragsluitende staat die inkomsten behandelt als inkomsten die kunnen worden toegerekend aan een in een derde rechtsgebied gelegen vaste inrichting van de onderneming; en
- b.de winst die aan die vaste inrichting kan worden toegerekend vrijgesteld is van belasting in de eerstgenoemde staat,
zijn de voordelen van dit Verdrag niet van toepassing op enig bestanddeel van het inkomen waarvoor de belasting in het derde rechtsgebied minder bedraagt dan 60 percent van de belasting die in de eerstgenoemde staat over dat inkomensbestanddeel geheven zou worden, indien die vaste inrichting in de eerstgenoemde staat gelegen zou zijn. In dat geval blijft elk inkomen waarop de bepalingen van dit lid van toepassing zijn, belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van de andere staat, niettegenstaande de overige bepalingen van het Verdrag.4De bepalingen van het derde lid zijn niet van toepassing indien de uit de andere staat verkregen inkomsten voortkomen uit of bijkomstig zijn aan de actieve uitoefening van een bedrijf door middel van de vaste inrichting (niet zijnde het verrichten, beheren of gewoon in bezit houden van beleggingen voor eigen rekening van de onderneming, tenzij deze activiteiten bestaan uit bank- of verzekeringsactiviteiten of effectenhandel die respectievelijk uitgeoefend worden door een bank, een verzekeringsmaatschappij of een geregistreerd effectenbedrijf).5Indien voordelen waarin dit Verdrag voorziet op grond van de bepalingen van het derde lid geweigerd worden ter zake van een bestanddeel van het inkomen dat werd verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat, mag de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat niettemin die voordelen toekennen ter zake van dat bestanddeel van het inkomen indien die bevoegde autoriteit naar aanleiding van een door die inwoner ingediend verzoek oordeelt dat het toekennen van deze voordelen gerechtvaardigd is, gelet op de redenen waarom die inwoner niet aan de vereisten van het derde lid voldeed (zoals het bestaan van verliezen). De bevoegde autoriteit van de verdragsluitende staat waarbij overeenkomstig de voorgaande zin een verzoek is ingediend, raadpleegt de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat alvorens het verzoek in te willigen of af te wijzen.6Niettegenstaande de overige bepalingen van dit Verdrag, wordt een voordeel uit hoofde van dit Verdrag niet toegekend met betrekking tot een bestanddeel van het inkomen indien, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs kan worden geconcludeerd dat het verkrijgen van dat voordeel een van de voornaamste doelen was van een constructie of transactie die direct of indirect tot dat voordeel heeft geleid, tenzij wordt vastgesteld dat het toekennen van dit voordeel onder die omstandigheden in overeenstemming zou zijn met het voorwerp en doel van de desbetreffende bepalingen van dit Verdrag. Art. 24 Non-discriminatie
1Onderdanen van een verdragsluitende staat worden in de andere verdragsluitende staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere staat onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten.2Staatlozen die inwoner zijn van een verdragsluitende staat worden in geen van de verdragsluitende staten aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van de desbetreffende staat onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot de woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen.3De belastingheffing over een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat heeft, is in die andere staat niet ongunstiger dan de belastingheffing over ondernemingen van die andere staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, dat zij een verdragsluitende staat verplicht aan inwoners van de andere verdragsluitende staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de burgerlijke staat, de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde verdragsluitende staat aan zijn eigen inwoners verleent.4Behalve indien de bepalingen van artikel 9, eerste lid , artikel 11, vierde lid , of artikel 12, vierde lid , van toepassing zijn, zijn interest, royalty’s en andere uitgaven betaald door een onderneming van een verdragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van de eerstbedoelde staat.5Ondernemingen van een verdragsluitende staat, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere verdragsluitende staat, worden in de eerstbedoelde staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan andere soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde staat zijn of kunnen worden onderworpen.6Bijdragen die door of namens een natuurlijke persoon die een dienstbetrekking uitoefent of als zelfstandige werkzaam is in een verdragsluitende staat, zijn betaald aan een voor de belastingheffing in de andere verdragsluitende staat erkende pensioenregeling, worden voor de belastingheffing in de eerstbedoelde staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die eerstbedoelde staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits:- a)die natuurlijke persoon reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij een dienstbetrekking ging uitoefenen of als zelfstandige werkzaam werd in de eerstbedoelde staat; en
- b)de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde staat ermee instemt dat de pensioenregeling over het algemeen gelijkwaardig is aan een door die staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.Voor de toepassing van dit lid omvat „pensioenregeling” mede een pensioenregeling die in het leven is geroepen uit hoofde van een publiekrechtelijk socialezekerheidsstelsel.
7De bepalingen van dit artikel zijn, niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 , van toepassing op belastingen van elke soort en benaming. Art. 25 Procedure voor onderling overleg
1Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende staat waarvan hij inwoner is, of, indien zijn geval valt onder artikel 24, eerste lid , aan die van de verdragsluitende staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.2De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, het geval in onderling overleg met de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat op te lossen teneinde belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag, te vermijden. De bereikte overeenstemming wordt ten uitvoer gelegd niettegenstaande de eventuele verjaringstermijnen in de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten.3De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van het Verdrag in onderling overleg op te lossen. Zij kunnen ook met elkaar overleg plegen teneinde dubbele belasting te voorkomen in gevallen die niet in het Verdrag zijn geregeld.4De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen teneinde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.5Indien- a)een persoon uit hoofde van het eerste lid een geval heeft voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat omdat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten ertoe hebben geleid dat de belastingheffing voor die persoon niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, en
- b)de bevoegde autoriteiten er niet in slagen om binnen twee jaar nadat het geval is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat, overeenstemming te bereiken om het geval op te lossen overeenkomstig het tweede lid, worden onopgeloste kwesties die voortvloeien uit het geval op verzoek van de persoon voorgelegd voor arbitrage. De arbitrale uitspraak is bindend voor beide verdragsluitende staten en wordt ten uitvoer gelegd ongeacht eventuele termijnen in de nationale wetgeving van deze staten, tenzij de rechtstreeks betrokken persoon de wederzijdse overeenstemming voor de tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak niet aanvaardt. De verdragsluitende staten regelen in onderling overleg de wijze van toepassing van dit lid.
Art. 26 Boekenonderzoeken op grensoverschrijdende bedrijventerreinen
1Indien een onderneming van een van de verdragsluitende staten een vaste bedrijfsinrichting heeft die zich geheel of gedeeltelijk bevindt op het deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein dat behoort tot het grondgebied van de andere verdragsluitende staat en het recht tot belastingheffing over de inkomsten van deze onderneming of over de inkomsten uit dienstbetrekking van werknemers die voor deze onderneming werkzaam zijn, toekomt aan de eerstgenoemde verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde staat in zoverre zelfstandig boekenonderzoeken verrichten voor de vaststelling van de fiscale omstandigheden in deze vaste bedrijfsinrichting. De andere staat heeft het recht aan het boekenonderzoek deel te nemen.2De verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de uitvoering van een boekenonderzoek als bedoeld in het eerste lid is voorzien, moet daarvan ten minste twee weken voor de geplande aanvang van het voorgenomen onderzoek door de andere verdragsluitende staat in kennis worden gesteld. In de kennisgeving dient mededeling te worden gedaan van:- a)de autoriteit of instantie, van wie het door de hoogste belastingautoriteit voorgestelde onderzoek uitgaat;
- b)de autoriteit of instantie, die met de uitvoering van het onderzoek belast is;
- c)naam, adres en andere ter zake dienende gegevens voor de vaststelling van de identiteit van de te onderzoeken onderneming;
- d)de geplande aanvang van het onderzoek;
- e)welke belastingmiddelen en tijdvakken het onderzoek omvat.
Na afsluiting van het onderzoek stelt de verdragsluitende staat die het onderzoek verricht de andere staat in kennis van het tijdstip waarop het onderzoek is beëindigd.3Op een onderzoek uit hoofde van het eerste lid zijn de rechts- en procedurevoorschriften van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, van toepassing. Bezwaren tegen maatregelen, die zijn getroffen door de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, kunnen slechts bij de daarvoor bevoegde instantie van die staat worden ingediend.4Gegevens over derden, die in het kader van een onderzoek ter kennis komen van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, mogen door die staat slechts worden gebruikt nadat ze aan de andere verdragsluitende staat zijn overgedragen, die deze gegevens in overeenstemming met zijn rechtsvoorschriften bewerkt en gebruikt en ze daarna ter beschikking stelt van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert en deze verdragsluitende staat toestemming verleent deze gegevens te gebruiken.5Het eerste lid is niet van toepassing indien de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan een boekenonderzoek is voorzien, tegen de uitvoering van dat onderzoek bezwaar maakt. Dit bezwaar is alleen geoorloofd indien het onderzoek naar het oordeel van de laatstgenoemde staat in strijd is met de openbare orde (ordre public) of met wezenlijke belangen van die staat. In dat geval verrichten de beide verdragsluitende staten binnen een maand na de mededeling van het bezwaar een gezamenlijk onderzoek bij de betrokken onderneming. Hierbij zijn de rechts- en procedurevoorschriften maatgevend van de staat op het grondgebied waarvan het gezamenlijke onderzoek plaatsvindt. Art. 27 Uitwisseling van informatie
1De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten wisselen de informatie uit die naar verwachting van belang is voor de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag of voor de toepassing of de handhaving van de nationale wetgeving betreffende belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende staat, een deelstaat of van een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Verdrag. De uitwisseling van informatie wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2 .2Alle uit hoofde van het eerste lid door een verdragsluitende staat ontvangen informatie wordt op dezelfde wijze geheim gehouden als informatie die volgens de nationale wetgeving van die staat is verkregen en wordt alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke en bestuursrechtelijke instanties) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de handhaving of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen alleen voor deze doeleinden van de informatie gebruikmaken. Zij mogen de informatie bekendmaken in openbare rechtszittingen of in gerechtelijke beslissingen. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen mag de informatie voor andere doeleinden worden gebruikt, indien zij ingevolge het recht van beide staten voor deze andere doeleinden mag worden gebruikt en de bevoegde autoriteit van de staat die haar heeft verstrekt met dit gebruik instemt.3De verdragsluitende staten kunnen aan de arbitragecommissie, ingesteld volgens de bepalingen van artikel 25, vijfde lid , de informatie verstrekken die nodig is om de arbitrageprocedure uit te voeren. De leden van de arbitragecommissie zijn met betrekking tot de aldus verstrekte informatie onderworpen aan de beperkingen van openbaarmaking als omschreven in het tweede lid van dit artikel.4In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een verdragsluitende staat de verplichting opleggen:- a)bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat;
- b)informatie te verstrekken die niet verkrijgbaar is volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in het bestuur van die of van de andere verdragsluitende staat;
- c)informatie te verstrekken die een handelsgeheim, zakelijk geheim, industrieel, commercieel of beroepsgeheim of een handelsproces zou onthullen, dan wel informatie waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (ordre public).
5Indien informatie wordt verzocht door een verdragsluitende staat in overeenstemming met dit artikel, wendt de andere verdragsluitende staat zijn maatregelen inzake het verzamelen van informatie aan om de verzochte informatie te verkrijgen, ongeacht het feit dat de andere staat ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke informatie behoeft te beschikken. Op de in de vorige volzin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het vierde lid van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een verdragsluitende staat toegestaan is uitsluitend op grond van het feit dat hij geen nationaal belang heeft bij dergelijke informatie te weigeren informatie te verstrekken.6De bepalingen van het vierde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een verdragsluitende staat toegestaan is het verstrekken van informatie te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de informatie berust bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking heeft op eigendomsbelangen in een persoon. Art. 28 Bijstand bij de invordering van belastingen
1De verdragsluitende staten verlenen elkaar bijstand bij de invordering van belastingvorderingen. Deze bijstand wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2 . De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van dit artikel regelen.2Onder de uitdrukking „belastingvordering” als gebezigd in dit artikel wordt verstaan een bedrag verschuldigd in verband met belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de verdragsluitende staten, een deelstaat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, voor zover de belastingheffing uit hoofde daarvan niet in strijd is met dit Verdrag of met een ander instrument waarbij de verdragsluitende staten partij zijn, alsmede interest, administratieve boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen die verband houden met dat bedrag.3De bepalingen van dit artikel zijn slechts van toepassing op een belastingvordering die onderwerp is van een executoriale titel in de verzoekende staat en die, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, niet wordt bestreden. Indien de vordering echter een belastingverplichting betreft van een persoon die geen inwoner van de verzoekende staat is, is dit artikel slechts van toepassing indien de vordering niet langer kan worden bestreden, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten. De belastingvordering wordt door die andere staat ingevorderd in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging en invordering van zijn eigen belastingen als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere staat.4Indien een belastingvordering van een verdragsluitende staat een vordering is ter zake waarvan die staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan nemen teneinde de invordering te waarborgen, wordt die belastingvordering op verzoek van de bevoegde autoriteit van die staat aanvaard ten behoeve van het nemen van conservatoire maatregelen door de bevoegde autoriteit van die andere verdragsluitende staat. Die andere staat neemt ter zake van die belastingvordering conservatoire maatregelen in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving, als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere staat, ook wanneer de belastingvordering op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen niet invorderbaar is in de eerstbedoelde staat of is verschuldigd door een persoon die gerechtigd is de invordering ervan te beletten.5Niettegenstaande de bepalingen van het derde en vierde lid, zijn op een door een verdragsluitende staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die staat niet de termijnen van toepassing noch wordt er uit hoofde van de wetgeving van die staat op grond van haar aard als zodanig voorrang aan verleend, en, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, kunnen belastingvorderingen niet worden ingevorderd door middel van het in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar. Voorts wordt aan een door een verdragsluitende staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die staat geen voorrang verleend, die uit hoofde van de wetgeving van de andere verdragsluitende staat op die belastingvordering van toepassing is.6Procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een verdragsluitende staat worden niet aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties of bestuursrechtelijke instanties van de andere verdragsluitende staat.7Indien te eniger tijd nadat uit hoofde van het derde of vierde lid een verzoek is gedaan door een verdragsluitende staat en voordat de andere verdragsluitende staat de desbetreffende belastingvordering heeft ingevorderd en overgemaakt aan de eerstbedoelde staat, de desbetreffende belastingvordering:- a)in het geval van een verzoek ingevolge het derde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde staat te zijn die invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van die staat en die verschuldigd is door een persoon die, op dat tijdstip, uit hoofde van de wetgeving van die staat de invordering ervan niet kan beletten; of
- b)in het geval van een verzoek uit hoofde van het vierde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde staat te zijn ter zake waarvan die staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan treffen teneinde de invordering ervan te waarborgen,
stelt de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde staat de bevoegde autoriteit van de andere staat onverwijld daarvan in kennis en wordt, naar keuze van de andere staat, het verzoek door de eerstbedoelde staat uitgesteld of ingetrokken.8In geen geval worden de bepalingen van dit artikel zo uitgelegd dat zij een verdragsluitende staat de verplichting opleggen:- a)bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat;
- b)maatregelen te nemen die in strijd zouden zijn met de openbare orde (ordre public);
- c)bijstand te verlenen indien de andere verdragsluitende staat niet alle redelijke invorderings- of conservatoire maatregelen heeft aangewend die hem naargelang van het geval uit hoofde van zijn wetgeving of bestuurlijke praktijk, ter beschikking staan;
- d)bijstand te verlenen in gevallen waarin de administratieve last voor die staat duidelijk in verhouding onevenredig is met het voordeel te behalen door de andere verdragsluitende staat.
Art. 29 Procedures voor belastingheffing aan de bron
Elke verdragsluitende staat voorziet in vrijstelling van belastingheffing aan de bron door toepassing van zijn nationale procedures. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen evenwel in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van vrijstelling van belastingheffing aan de bron regelen. Art. 30 Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten
1De bepalingen in dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die leden van diplomatieke vertegenwoordigingen of consulaire posten ontlenen aan de algemene regels van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.2Voor de toepassing van het Verdrag wordt een natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire post van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat of in een derde staat en die een onderdaan is van de zendstaat, geacht inwoner van de zendstaat te zijn, indien hij daarin aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderworpen als inwoners van die staat.3Het Verdrag is niet van toepassing op internationale organisaties, op hun organen of functionarissen, noch op leden van een diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire post van een derde staat, die in een verdragsluitende staat verblijven, indien zij in die staat niet aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen zijn onderworpen als inwoners van die staat. Art. 31 en
Art. 32 Uitbreiding tot andere gebieden
1Dit Verdrag kan, hetzij in zijn geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden die niet in Europa zijn gelegen en belastingen heffen die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Een dergelijke uitbreiding wordt van kracht met ingang van een datum en met inachtneming van wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, tussen de verdragsluitende staten nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling of op andere wijze in overeenstemming met hun grondwettelijke procedures.2De verdragsluitende staten kunnen overeenkomen dat de beëindiging van het Verdrag niet medebrengt, dat tevens de uitbreiding van het Verdrag tot enig deel van het Koninkrijk der Nederlanden waartoe het ingevolge dit artikel is uitgebreid, wordt beëindigd. Hst. VI SLOTBEPALINGEN
Art. 33 Inwerkingtreding
1Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden zo spoedig mogelijk uitgewisseld te ’s-Gravenhage.2Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na de uitwisseling van de akten van bekrachtiging en wordt van toepassing:- a)in de Bondsrepubliek Duitsland:
- aa)in het geval van belastingen geheven aan de bron, ter zake van bedragen betaald op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden;
- bb)in het geval van overige belastingen, ter zake van belastingen geheven over tijdvakken beginnend op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.
- b)in Nederland: voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.
3Na de inwerkingtreding van het Verdrag houdt de Overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland van 16 juni 1959 tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied in de versie gewijzigd bij het Aanvullende Protocol van 13 maart 1980, het Tweede Aanvullende Protocol van 21 mei 1991, alsmede het derde aanvullende protocol van 4 juni 2004 (hierna: „de Overeenkomst van 1959”) op van toepassing te zijn.4Niettegenstaande het tweede lid, is bepaling XIV van het protocol ook op alle openstaande gevallen van toepassing.5Niettegenstaande het derde lid, blijft de Overeenkomst van 1959 , zoals gewijzigd, van toepassing op belastingen, belastingjaren en -tijdvakken waarop dit Verdrag ingevolge het tweede lid nog niet van toepassing is.6Niettegenstaande het tweede en derde lid, indien een persoon uit hoofde van de Overeenkomst van 1959 recht zou hebben op grotere voordelen dan uit hoofde van dit Verdrag, blijft de Overeenkomst van 1959 naar keuze van een dergelijke persoon met betrekking tot deze persoon volledig van toepassing gedurende een tijdvak van één jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zouden zijn uit hoofde van het tweede lid. Art. 34 Beëindiging
Dit Verdrag blijft van kracht totdat het door een verdragsluitende staat wordt beëindigd. Een verdragsluitende staat kan het Verdrag langs diplomatieke weg beëindigen door middel van een kennisgeving van beëindiging.In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan, indien de kennisgeving is gedaan tijdens de eerste zes maanden van een kalenderjaar. Indien kennisgeving van beëindiging is gedaan tijdens de laatste zes maanden van een kalenderjaar, houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Beëindiging is niet mogelijk vóór het eerste kalenderjaar na het verstrijken van een tijdvak van vijf jaar na de datum van de inwerkingtreding.Kennisgeving van beëindiging wordt geacht door een verdragsluitende staat te zijn gedaan op de datum van ontvangst van de kennisgeving door de andere verdragsluitende partij. Art. I Beëindiging
Met betrekking tot het Verdrag in zijn geheel- 1.Het is wel te verstaan dat het recht van de Europese Unie voorrang heeft boven de bepalingen van het Verdrag.
- 2.In het geval dat een bestanddeel van het inkomen, een voordeel of vermogenswinst wordt verkregen door tussenkomst van een persoon die fiscaal transparant is krachtens de wetgeving van een van beide verdragsluitende staten, wordt dat bestanddeel, voordeel of die vermogenswinst geacht te zijn verworven door een inwoner van een staat voor zover dat bestanddeel, voordeel of die vermogenswinst voor de toepassing van de belastingwetgeving van die staat wordt behandeld als het inkomen, voordeel of de vermogenswinst van een inwoner.In andere situaties waarin entiteiten door een van de verdragsluitende staten transparant worden geacht en door de andere niet-transparant en dit leidt tot dubbele belasting of belasting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, zoeken de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten naar oplossingen krachtens artikel 25 teneinde dubbele belasting of belasting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag te vermijden en tegelijkertijd te voorkomen dat, louter als gevolg van de toepassing van het Verdrag, inkomen (gedeeltelijk) niet aan belasting onderworpen is. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen dergelijke onderling overeengekomen oplossingen bekendmaken.
Art. II Ad
artikel 4 Het is wel te verstaan dat een persoon, anders dan een natuurlijke persoon, geacht wordt in Nederland aan belasting te zijn onderworpen indien de persoon voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 inwoner is van Nederland, mits het door die persoon verworven inkomen krachtens de Nederlandse belastingwetgeving wordt behandeld als inkomen van die persoon en niet als het inkomen van de begunstigden, leden of participanten van of in die persoon.Niettegenstaande de voorgaande volzin is een persoon geen inwoner van Nederland indien die persoon in Nederland slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Nederland. Art. III Ad
artikel 5, derde lid Indien een onderneming van een verdragsluitende staat plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden in de andere staat exploiteert, wordt het volgende in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van twaalf maanden:- 1.de regel van twaalf maanden is van toepassing op elke afzonderlijke plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden;
- 2.afzonderlijke plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden kunnen als een eenheid worden beschouwd indien ze commercieel en geografisch met elkaar verbonden zijn;
- 3.plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden die namens verschillende opdrachtgevers worden geëxploiteerd kunnen over het algemeen worden beschouwd als afzonderlijke plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden, tenzij ze commercieel een eenheid vormen;
- 4.verschillende plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden die namens een opdrachtgever worden geëxploiteerd worden als een eenheid behandeld indien ze worden geëxploiteerd op basis van een uniforme overeenkomst en er een geografisch verband bestaat;
- 5.indien plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden namens een opdrachtgever worden geëxploiteerd op basis van diverse overeenkomsten, worden deze werkzaamheden bij elkaar opgeteld indien ze commercieel en geografisch met elkaar verbonden zijn en de opdrachten tegelijkertijd of na elkaar worden uitgevoerd zonder merkbare onderbrekingen van de werkzaamheden.
Art. IV en
artikelen 5 6 7 13 Het is wel te verstaan dat rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen worden beschouwd als onroerende zaken die zijn gelegen in de verdragsluitende staat op wiens zeebodem en de ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben, alsmede dat deze rechten geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die staat. Voorts is het wel te verstaan dat de hiervoor genoemde rechten ook omvatten rechten op belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit die exploratie of exploitatie. Art. V Ad
artikel 7 Indien een vaste inrichting in een verdragsluitende staat van een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende staat wordt omgezet in een lichaam in overeenstemming met het recht van de eerstgenoemde verdragsluitende staat, wordt de onttrekking van de beloning door de natuurlijke persoon vanaf het tijdstip van de intentie tot omzetting („Vorgründungsgesellschaft”, „voorperiode” of „voor-voor periode”) tot het tijdstip waarop aan alle wettelijke voorwaarden voor de oprichting van het lichaam is voldaan, aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 7 . Art. VI en
artikelen 7 17 21 1Het is wel te verstaan dat niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 , 17 en 21 elke beloning genoemd in het Besluit van het Europees Parlement 2005/684/EG, Euratom, d.d. 28 september 2005, of de opvolger(s) daarvan, houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, en verkregen door een lid of een voormalig lid van het Europees Parlement slechts belastbaar is in de verdragsluitende staat waarin dit lid of voormalige lid is gekozen.2Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op pensioenen die op grond van de in het eerste lid genoemde verordening worden toegekend aan de echtgenoot, de partner of kinderen van het lid of voormalige lid van het Europees Parlement.3De voorgaande leden beletten Nederland niet rekening te houden met de voornoemde beloningen teneinde de persoonlijke tegemoetkomingen en voordelen, heffingskortingen, verminderingen en aftrekken en inkomensgerelateerde regelingen te berekenen. Art. VII en
artikelen 8 13 14 21 1Voor de toepassing van de artikelen 8 , 13 , 14 en 21 wordt de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V. (KLM N.V.) zo lang Nederland de uitsluitende heffingsbevoegdheid heeft ter zake van de onderneming van KLM N.V. uit hoofde van het tussen Nederland en Frankrijk gesloten belastingverdrag, geacht haar plaats van de werkelijke leiding in Nederland te hebben.2Het bepaalde in het eerste lid is eveneens van toepassing indien de luchtvervoeractiviteiten van de huidige KLM N.V. geheel of grotendeels zouden worden voortgezet door een andere persoon. Die persoon zal geacht worden inwoner van Nederland te zijn. Art. VIII Ad
artikel 10 1Een pensioenfonds is een pensioenregeling met rechtspersoonlijkheid die- a.namens een of meer werkgevers pensioenen op kapitaalbasis uitkeert aan werknemers,
- b.niet, in alle beoogde gevallen van recht op uitkering, het bedrag van de uitkeringen of het bedrag van de toekomstige voor deze uitkeringen te betalen bijdragen garandeert door middel van op verzekeringen gelijkende waarborgen,
- c.werknemers een rechtstreeks recht toekent op voordelen uit het pensioenfonds, en
- d.verplicht is het volgende te verstrekken:
- aa.levenslange ouderdomspensioenen ten behoeve van werknemers of voormalige werknemers ( „ouderdomspensioen”);
- bb.voordelen ten behoeve van de partner of echtgenoot na het overlijden van de werknemer („partnerpensioen”);
- cc.voordelen ten behoeve van kinderen na het overlijden van de werknemer („wezenpensioen”);
- dd.voordelen in verband met arbeidsongeschiktheid („arbeidsongeschiktheidspensioen”);
- ee.voordelen uit hoofde van een regeling voor vervroegde uittreding („regeling voor vervroegde uittreding” of „prepensioenregeling”); of
- ff.tijdelijke voordelen voor werknemers en voormalige werknemers ter compensatie voor socialezekerheidspensioenen of premies tot de leeftijd van 65 jaar („overbruggingspensioen”);
- e.bij haar werkzaamheden onderworpen is aan toezicht.
2Een pensioenfonds zoals omschreven in het eerste lid hierboven dat inwoner is van Nederland heeft uitsluitend recht op de voordelen van het Verdrag, indien aan het eind van het voorgaande belastingjaar ten minste 75 percent van zijn belanghebbenden, leden of deelnemers natuurlijke personen zijn die inwoner zijn van Nederland of inwoner zijn van Duitsland en recht hebben op voordelen uit het pensioenfonds ter zake van diensten verleend aan een werkgever die inwoner is van Nederland.3Pensioenfondsen die inwoner zijn van Nederland overleggen op verzoek bewijs dat aan de daarin omschreven voorwaarden voor de procedures voor teruggave en vrijstelling van Duitse belastingen is voldaan.4Beide verdragsluitende staten bevestigen bereid te zijn tot onderhandeling ten behoeve van aanpassing van artikel 10 indien de Bondsrepubliek Duitsland de belastingheffing van pensioenregelingen verlaagt.5De voorgaande leden, in het bijzonder het gebruik van de termen „werkgevers” en „werknemers”, mogen niet zodanig worden verstaan dat een pensioenregeling die pensioenen in verband met de uitoefening van een vrij beroep verstrekt niet als een pensioenfonds zal worden aangemerkt. Art. IX en
artikelen 10 11 Niettegenstaande het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van dit Verdrag mogen dividenden en interest worden belast in de verdragsluitende staat waaruit zij afkomstig zijn, en volgens het recht van die staat,- a.indien zij afkomstig zijn van rechten of schuldvorderingen die aanspraak geven op een aandeel in de winst, met inbegrip van inkomsten verkregen door een stille vennoot („stiller Gesellschafter”) wegens zijn deelname als zodanig, of uit een lening met een rentepercentage gekoppeld aan de winst van de schuldenaar („partiarisches Darlehen”) of uit obligaties met winstdeling („Gewinnobligationen”) in de zin van de belastingwet van de Bondsrepubliek Duitsland en
- b.op voorwaarde dat zij aftrekbaar zijn bij het vaststellen van de winst van de schuldenaar van dat inkomen.
Deze bepaling is niet van toepassing op converteerbare obligaties noch op het deel van het inkomen uit rechten of schuldvorderingen dat geen recht geeft op een aandeel in de winst. Art. X en
artikelen 10 13 Het is wel te verstaan dat inkomsten die worden ontvangen in verband met de (gedeeltelijke) liquidatie van een lichaam of een inkoop van eigen aandelen door een lichaam worden behandeld als inkomsten uit aandelen en niet als vermogenswinsten. Art. XI Ad
artikel 12 Indien de reikwijdte van de „Nederlandse innovatiebox” wordt uitgebreid tot wetenschappelijk werk dat niet zelf is ontwikkeld, treden Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland met elkaar in overleg teneinde vast te stellen of wijziging van dit artikel vereist is. Art. XII en
artikelen 14 15 16 18 1Een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en inkomen, beloningen of voordelen verkrijgt uit de Bondsrepubliek Duitsland die volgens de artikelen 14 , 15 , 16 en het eerste lid van artikel 18 in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, kan kiezen voor een vermindering van belasting toegekend door Nederland voor zover het totaalbedrag van de verschuldigde Nederlandse en Duitse belasting, tezamen met de bedragen van de door de desbetreffende inwoners verschuldigde premies voor de Nederlandse volksverzekeringen of daarmee vergelijkbare bijdragen en premies die op grond van de Duitse regelgeving inzake sociale zekerheid verschuldigd zijn, hoger is dan het bedrag aan Nederlandse belasting en premies volksverzekeringen in Nederland die van hen zouden zijn geheven, indien dat inkomen, die beloningen of die voordelen afkomstig zouden zijn geweest uit Nederland en Nederland ter zake van dat inkomen, die beloningen of die voordelen van hen belastingen en premies volksverzekeringen zou hebben geheven.Deze compensatie wordt gerealiseerd door de door de desbetreffende inwoners verschuldigde Duitse belasting, bijdragen en premies over hun inkomen, beloningen en voordelen op grond van de Duitse regelgeving ter zake van sociale zekerheid, voor zover deze bijdragen en premies vergelijkbaar zijn met de premies uit hoofde van de Nederlandse algemene sociale verzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en de Duitse belasting, bijdragen en premies te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premies volksverzekeringen.2De bevoegde autoriteiten regelen in onderlinge overeenstemming in welke mate de bijdragen en premies op grond van de regelgeving in Nederland ter zake van volksverzekeringen en bijdragen en premies op grond van de Duitse regelgeving ter zake van sociale zekerheid vergelijkbaar zijn voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel. Art. XIII Ad
artikel 17 1Het is wel te verstaan dat de uitdrukking „socialezekerheidspensioen” mede omvat:- a.in het geval van Nederland:
- aa.elk bedrag betaald krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW);
- bb.elk bedrag betaald krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw);
- b.in het geval van de Bondsrepubliek Duitsland:
- aa.elk bedrag betaald door de federale en regionale instellingen van de „Deutsche Rentenversicherung” en de „Landwirtschaftliche Alterskasse”;
- bb.elk bedrag betaald krachtens een pensioenregeling voor vrije beroepen („berufsständische Versorgungseinrichtung”);
dat periodiek betaalbaar is op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van de betalingen en dat beschouwd wordt als een lijfrente of soortgelijke uitkering volgens artikel 22, nummer 1, derde volzin, van de Wet inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz).2Het is wel te verstaan dat de drempel van 15.000 euro in het tweede lid van artikel 17 verwijst naar het totaal van de brutobedragen van alle soorten uitkeringen waarop het tweede lid van artikel 17 van toepassing is.3De bepalingen van artikel 17, derde lid , zijn van overeenkomstige toepassing op „Elterngeld” dat door de Bondsrepubliek Duitsland aan een inwoner van Nederland wordt betaald. Art. XIV en
artikelen 17 18 Een pensioen afkomstig uit Nederland valt onder de reikwijdte van artikel 18, tweede lid , voor zover de aanspraak op dit pensioen is opgebouwd in het kader van diensten verleend aan een verdragsluitende staat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan (overheidsdiensten), ongeacht door wie dit pensioen verschuldigd is. Indien de aanspraak op een pensioen is opgebouwd deels in het kader van overheidsdiensten en deels in het kader van een ander dienstverband, wordt het deel van dit pensioen waarop artikel 18, tweede lid, van toepassing is en het deel waarop artikel 17 van toepassing is naar evenredigheid bepaald op grond van het aantal jaren gedurende welke de aanspraak op dit pensioen is opgebouwd onderscheidenlijk in het kader van overheidsdiensten en in het kader van een ander dienstverband ten opzichte van het totaal aantal jaren gedurende welke de aanspraak op dit pensioen is opgebouwd. Art. XV Ad
artikel 23 1Het is wel te verstaan dat de Duitse wettelijke bepalingen ter zake van het voorkomen van het ontgaan van belasting en het vermijden van belasting primair bestaan uit artikel 42 van de Duitse belastingwet („Abgabenordnung”), artikel 50d, derde lid, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”) en de hoofdstukken vier, vijf en zeven van de Duitse Wet op de Externe Belastingrelaties („Aussensteuergesetz”) alsmede uit de rechtsopvolgers van de voornoemde bepalingen, voor zover deze gelijk of in wezenlijke mate gelijk zijn aan de bepalingen die zij vervangen, waarbij de bepaling van artikel 2, vierde lid, tweede volzin naar behoren in acht wordt genomen.2Het is wel te verstaan dat de Nederlandse wettelijke bepalingen ter zake van het voorkomen van het ontgaan van belasting en het vermijden van belasting mede het leerstuk van wetsontduiking (fraus legis) omvatten.3Indien een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland aandelen bezit in een lichaam dat inwoner is van de Bondsrepubliek Duitsland via een of meer lichamen die inwoner zijn van Nederland, is de Duitse nationale wetgeving bedoeld in artikel 23 van het Verdrag niet van toepassing indien de Duitse belastingadministratie niet kan aantonen dat de tussenplaatsing van vorenbedoeld Nederlands lichaam een door fiscale motieven gedreven opzet betreft. De tussenplaatsing vormt geen door fiscale motieven gedreven opzet indien inkomen, indien dit wordt uitgekeerd aan de natuurlijke persoon, zal worden belast in Nederland.4Voor de toepassing van de Duitse nationale belastingwetgeving op een Nederlands lichaam op grond van artikel 23 van het Verdrag behandelt de Bondsrepubliek Duitsland gelieerde ondernemingen in Nederland op geconsolideerde basis.5Het is wel te verstaan dat de Bondsrepubliek Duitsland de bepalingen van zijn nationale belastingwetgeving (artikel 50d, derde lid, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting, „Einkommensteuergesetz”) zal toepassen op de vrijgestelde beleggingsinstelling (artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) krachtens artikel 23 en de voorgaande leden. Art. XVI Ad
artikel 24 1De beperkingen van de tweede volzin van artikel 1, lid 3, juncto artikel 1a, lid 1, nummer 2, derde volzin, van de Duitse wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”) zijn niet van toepassing op echtgenoten/partners die in Nederland wonen. Hierbij wordt voorondersteld dat de echtgenoot/partner die belastingplichtig is in de Bondsrepubliek Duitsland persoonlijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 3, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”).2Het vijfde lid van artikel 24 belet een verdragsluitende staat niet belastingheffing van inkomen op geconsolideerde grondslag („Organschaft” of „fiscale eenheid”) te beperken tot personen die inwoner zijn van die staat of tot vaste inrichtingen in die staat. Art. XVII Ad
artikel 25 De bevoegde autoriteiten van de staten kunnen ter zake van een overeengekomen regeling in het kader van een procedure voor onderling overleg als bedoeld in artikel 25 , tevens overeenkomen dat de staat, waarin ingevolge eerdergenoemde regeling sprake is van een additionele belastingheffing, met betrekking tot deze additionele belastingheffing geen belastingverhogingen, administratieve boetes, interest en kosten zal opleggen. Art. XVIII Ad
artikel 27 1De bepalingen van artikel 27 zijn van overeenkomstige toepassing op informatie die van belang is voor de uitvoering van inkomensgerelateerde voorschriften krachtens de Nederlandse wetgeving door de Nederlandse belastingautoriteiten die belast zijn met de implementatie, toepassing of handhaving van deze inkomensgerelateerde voorschriften.2Niettegenstaande artikel 27, tweede lid, tweede volzin , kan uit hoofde van artikel 27, eerste lid, door een verdragsluitende staat ontvangen informatie zonder nadere voorwaarden door deze staat ook worden gebruikt voor de uitvoering van de inkomensgerelateerde voorschriften bedoeld in het eerste lid. Art. XIX Ad
artikel 29 1Investeringsregelingen of samenwerkingsverbanden- a.In het geval van investeringsregelingen of samenwerkingsverbanden gevestigd in een verdragsluitende staat, niet zijnde lichamen, kunnen managers of managing partners namens de investeerders in de regeling of partners binnen het samenwerkingsverband een vordering indienen met betrekking tot de voordelen uit hoofde van de bepalingen van het Verdrag voor zover deze investeerders of partners recht hebben op deze voordelen.
- b.Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een investeringsregeling of een samenwerkingsverband verstaan: een investeringsregeling die of een samenwerkingsverband dat in een of beide verdragsluitende staten niet als een rechtspersoon wordt behandeld.
- c.De andere verdragsluitende staat kan de gehele of gedeeltelijke toewijzing van een vordering onderwerpen aan de procedurele voorwaarden die hij passend acht.
- d.Aanvaarding van een vordering van een manager of managing partner doet het recht van de onderliggende investeerder of partner tot het indienen van een claim teniet gaan.
2Besloten fondsen voor gemene rekening- a.Inkomsten en voordelen uit collectieve investeringen via besloten fondsen voor gemene rekening gevestigd in een van de verdragsluitende staten („besloten FGR’s”) en paraplufondsen bestaande uit diverse besloten FGR’s worden toegewezen aan de deelnemers die via de besloten FGR’s investeren en wel naar evenredigheid van de omvang van hun deelneming in het fonds.
- b.Een besloten FGR die in een van de staten gevestigd is en inkomsten of voordelen ontvangt die ontstaan in de andere staat kan zelf, via vertegenwoordiging door de manager van het fonds of diens depositaris, in plaats van de deelnemers in het besloten FGR, aanspraak maken op de voordelen uit een overeenkomst ten behoeve van het vermijden van dubbele belasting waarbij de andere staat partij is en die specifiek van toepassing is op een van de betrokken investeerders, namens die deelnemers in het besloten FGR. Die vorderingen kunnen het voorwerp zijn van een onderzoek en desgevraagd verstrekt een manager van het fonds of depositaris relevante informatie, die een overzicht van deelnemers en de voor een vordering relevante toegerekende inkomsten of voordelen, alsmede de specifieke overeenkomsten voor het vermijden van dubbele belasting uit hoofde waarvan door het besloten FGR aanspraak wordt gemaakt op voordelen kan omvatten.
- c.Niettegenstaande het tweede lid, onderdeel b, mag een besloten FGR geen aanspraak maken op voordelen uit het Verdrag namens een deelnemer in het besloten FGR, indien de deelnemer zelf aanspraak heeft gemaakt op voordelen ter zake van dezelfde inkomsten of voordelen.
Hst.
Art. 1 Verzoek om voorlegging van een zaak voor arbitrage
Een verzoek uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag (het „verzoek om arbitrage”) om voorlegging voor arbitrage van onopgeloste kwesties voortvloeiend uit een onderlinge overlegprocedure wordt schriftelijk gedaan en gezonden aan een van de bevoegde autoriteiten. Het verzoek bevat voldoende gegevens ter aanduiding van de zaak. Het verzoek gaat tevens vergezeld van een schriftelijke verklaring van elk van de personen die hetzij het verzoek hebben ingediend, hetzij rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn, dat in dezelfde kwesties niet reeds uitspraak is gedaan door een rechterlijke instantie of bestuursrechtelijk lichaam van een van de verdragsluitende staten. Binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek zendt de bevoegde autoriteit die het heeft ontvangen een afschrift van het verzoek en de begeleidende verklaringen toe aan de andere bevoegde autoriteit. Art. 2 Termijn voor voorlegging van een zaak voor arbitrage
Een verzoek om arbitrage kan na twee jaar na de datum waarop een zaak ingevolge artikel 25, eerste lid , is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat slechts worden ingediend indien de zaak ook is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de andere staat. Daartoe wordt een zaak uitsluitend geacht te zijn voorgelegd aan een bevoegde autoriteit indien deze bevoegde autoriteit de informatie heeft ontvangen die nodig is voor een materiële behandeling ten behoeve van onderling overleg.Deze informatie kan omvatten:- a.de identiteit (zoals naam, adres, belastingnummer) van de persoon die het verzoek indient en van personen die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn (bijvoorbeeld verwante personen of gelieerde ondernemingen);
- b.gegevens omtrent de relevante feiten en omstandigheden van de zaak (waaronder gegevens omtrent de relatie tussen de persoon die het verzoek indient en de personen die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn);
- c.aanduiding van de desbetreffende belastingtijdvakken;
- d.afschriften van de desbetreffende belastingaanslagen, rapporten van belastingcontroles of daarmee vergelijkbare documenten die leiden tot de belastingheffing die niet in overeenstemming zou zijn met het Verdrag;
- e.gegevens omtrent in Duitsland of Nederland ingestelde beroepsprocedures en gerechtelijke procedures door de persoon die het verzoek indient of een persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is en van eventuele uitspraken over de zaak;
- f.gegevens van eventuele in Duitsland of Nederland geïnitieerde unilaterale Advance Pricing Agreements (APA) door de persoon die het verzoek indient of een persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is;
- g.een toelichting op de reden waarom de persoon die het verzoek indient meent dat de maatregelen van een of beide verdragsluitende staten leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag;
- h.de aard van de in Duitsland en/of Nederland geïnitieerde maatregelen;
- i.alle specifieke aanvullende informatie waar een bevoegde autoriteit binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek door die bevoegde autoriteit om heeft verzocht.
Art. 3 Terms of reference
Binnen drie maanden nadat het verzoek om arbitrage door beide bevoegde autoriteiten is ontvangen, komen de bevoegde autoriteiten overeen welke kwesties door de arbitrage-instantie moeten worden opgelost en delen deze schriftelijk mede aan de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Dit zijn de „Terms of reference” voor de zaak. Niettegenstaande de volgende paragrafen, kunnen de bevoegde autoriteiten in de Terms of reference ook procedureregels opnemen die de regels in de paragrafen van deze overeenkomst aanvullen of ervan afwijken en indien nodig, andere aangelegenheden betreffen. Art. 4 Uitblijven van mededeling van de Terms of reference
Indien de Terms of reference niet binnen de termijn bedoeld in de voorgaande paragraaf 3 zijn medegedeeld aan de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend, kunnen die persoon en elke bevoegde autoriteit binnen een maand na afloop van die termijn elkaar schriftelijk een lijst van de door arbitrage op te lossen kwesties toezenden. Alle gedurende die termijn aldus toegezonden lijsten vormen de voorlopige Terms of reference. Binnen een maand nadat alle arbiters zijn benoemd als voorzien in paragraaf 5 hierna, zenden de arbiters de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend een op basis van de aldus toegezonden lijsten herziene versie van de voorlopige Terms of reference toe. Binnen een maand nadat zij beide de herziene versie hebben ontvangen, kunnen de bevoegde autoriteiten andere Terms of reference overeenkomen en deze schriftelijk toezenden aan de arbiters en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Indien zij dat binnen die termijn doen, vormen deze andere Terms of reference de Terms of reference voor de zaak. Indien de bevoegde autoriteiten binnen die termijn geen andere Terms of reference overeenkomen en toezenden, vormt de herziene versie van de voorlopige Terms of reference opgesteld door de arbiters de Terms of reference voor de zaak. Art. 5 Keuze van arbiters
Binnen drie maanden nadat de Terms of reference door de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend zijn ontvangen, of, indien paragraaf 4 van toepassing is, binnen vier maanden nadat het verzoek om arbitrage is ontvangen door beide bevoegde autoriteiten, benoemen de bevoegde autoriteiten elk een arbiter. Binnen twee maanden nadat de laatste benoeming heeft plaatsgevonden, benoemen de aldus benoemde arbiters een derde arbiter die als voorzitter zal optreden. Indien een benoeming niet binnen de vereiste termijn geschiedt, wordt (worden) de ontbrekende arbiter(s) binnen vijftien dagen na ontvangst van een verzoek daartoe van de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend benoemd door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten. Dezelfde procedure is met de noodzakelijke aanpassingen van toepassing indien het na aanvang van de arbitrageprocedure noodzakelijk blijkt een arbiter te vervangen, ongeacht de redenen daarvoor. Tenzij de Terms of reference anders voorzien, is de wijze van beloning gelijk aan de methode gehanteerd in de Gedragscode bij het EG-arbitrageverdrag. Art. 6 Gestroomlijnde arbitrageprocedure
Indien de bevoegde autoriteiten dat aangeven in de Terms of reference (op voorwaarde dat deze niet zijn overeengekomen na de aanwijzing van de arbiters ingevolge paragraaf 4 hierboven), zijn onverminderd de paragrafen 5 , 11 , 15 , 16 , 17 en 19 , de volgende regels van toepassing:- a.binnen een maand na ontvangst van de Terms of reference door de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend, benoemen de twee bevoegde autoriteiten met wederzijdse instemming een arbiter. Indien na afloop van die termijn geen arbiter is benoemd, wordt de arbiter binnen 15 dagen na ontvangst van een verzoek daartoe van de persoon die het in paragraaf 1 bedoelde verzoek heeft ingediend benoemd door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten. Tenzij de Terms of reference anders voorzien, is de wijze van beloning gelijk aan de methode gehanteerd in de Gedragscode bij het EG-arbitrageverdrag.
- b.Binnen twee maanden na de benoeming van de arbiter dient elke bevoegde autoriteit schriftelijk haar eigen antwoord op de in de Terms of reference vervatte vragen in bij de arbiter.
- c.Binnen een maand na ontvangst van het laatste van de antwoorden van de bevoegde autoriteiten beslist de arbiter over elke vraag vervat in de Terms of reference overeenkomstig een van de twee antwoorden ontvangen van de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van die vraag en stelt de bevoegde autoriteiten en elke persoon die direct bij de zaak betrokken is in kennis van de keuze, tezamen met een korte toelichting op die keuze. De uitspraken worden ten uitvoer gelegd zoals voorzien in paragraaf 19 .
Art. 7 Voorwaarden voor en benoeming van arbiters
Een ieder, met inbegrip van ambtenaren van een verdragsluitende staat, kan worden benoemd als arbiter, tenzij die persoon in eerdere fasen betrokken is geweest bij de zaak die aanleiding is voor de arbitrageprocedure. Een arbiter wordt geacht te zijn benoemd wanneer een brief ter bevestiging van die benoeming is ondertekend door zowel de persoon of personen die bevoegd is of zijn tot benoeming van die arbiter als door de arbiter zelf. Art. 8 Verstrekking van informatie en vertrouwelijkheid
Uitsluitend voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 25 en 27 en van de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten inzake de verzending en vertrouwelijkheid van de informatie betreffende de zaak die tot de arbitrageprocedure leidt, wordt elke arbiter benoemd als gevolmachtigd vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit die die arbiter heeft benoemd of, indien die arbiter niet uitsluitend door een bevoegde autoriteit is benoemd, van de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die tot de arbitrageprocedure leidt oorspronkelijk was voorgelegd. Derhalve zijn de arbiters onderworpen aan dezelfde strikte vereisten omtrent vertrouwelijkheid die gelden ten aanzien van de informatie met betrekking tot de zaak die op de bevoegde autoriteiten zelf van toepassing zijn. Art. 9 Verzuim tijdig informatie te verstrekken
Niettegenstaande de paragrafen 5 en 6 , indien beide bevoegde autoriteiten overeenkomen dat het verzuim een kwestie binnen de in artikel 25, vijfde lid , voorziene termijn van twee jaar op te lossen vooral te wijten is aan het nalaten van een persoon die rechtstreeks wordt getroffen door de zaak tijdig relevante informatie te verstrekken, kunnen de bevoegde autoriteiten de benoeming van de arbiter uitstellen gedurende een tijdvak dat overeenkomt met de vertraging bij het verstrekken van die informatie. Art. 10 Regels omtrent procedure en bewijsvoering
Met inachtneming van deze overeenkomst en de Terms of reference nemen de arbiters de regels omtrent procedure en bewijsvoering aan die zij nodig achten ter beantwoording van de vragen vervat in de Terms of reference. Zij hebben toegang tot alle informatie, met inbegrip van vertrouwelijke informatie, die nodig is om over de voor arbitrage voorgelegde kwesties te beslissen. Tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen, wordt informatie die niet aan beide bevoegde autoriteiten ter beschikking stond voordat het verzoek om arbitrage door beide was ontvangen niet in aanmerking genomen ten behoeve van de uitspraak. Art. 11 Deelname door de persoon die om de arbitrage heeft verzocht
De persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend kan zijn standpunt, hetzij rechtstreeks, hetzij via zijn vertegenwoordigers, op dezelfde wijze schriftelijk voorleggen aan de arbiters als bij de regeling voor onderling overleg. Daarnaast kan deze persoon met toestemming van de arbiters zijn standpunt tijdens de arbitrageprocedure mondeling presenteren. Art. 12 Logistieke maatregelen
Tenzij anders overeengekomen door de bevoegde autoriteiten, is de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die tot de arbitrage leidt oorspronkelijk was voorgelegd verantwoordelijk voor de logistieke maatregelen voor de bijeenkomsten van de arbiters en stelt zij het nodige administratieve personeel voor de uitvoering van het arbitrageproces ter beschikking. Het aldus ter beschikking gestelde personeel rapporteert over elke daarmee verband houdende aangelegenheid uitsluitend aan de voorzitter van de arbiters. Art. 13 Kosten
Tenzij anders overeengekomen door de bevoegde autoriteiten:- a.draagt elke bevoegde autoriteit en de persoon die om de arbitrage heeft verzocht de kosten die verband houden met haar of zijn deelname aan de arbitrageprocedure (met inbegrip van reiskosten en kosten die verband houden met de voorbereiding en presentatie van haar of zijn standpunten);
- b.draagt elke bevoegde autoriteit de kosten van de beloning van de uitsluitend door die bevoegde autoriteit benoemde arbiter, of, indien die bevoegde autoriteit verzuimd heeft een arbiter te benoemen, de door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten benoemde arbiter, alsmede de door die arbiter gemaakte reis- en telecommunicatiekosten en secretariële kosten;
- c.worden de beloning van de voorzitter en van de arbiter benoemd via de gestroomlijnde arbitrageprocedure en hun reis- en telecommunicatiekosten en secretariële kosten gelijkelijk gedragen door de twee verdragsluitende staten;
- d.worden kosten die verband houden met de vergaderingen van de arbiters en met het administratief personeel dat nodig is voor de uitvoering van de arbitrageprocedure gedragen door de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die aanleiding was voor de arbitrage oorspronkelijk was voorgelegd; en
- e.worden alle overige kosten (met inbegrip van vertaalkosten en van het vastleggen van de procedure) die verband houden met kosten waarover beide bevoegde autoriteiten overeenstemming hebben bereikt, gelijkelijk gedragen door beide verdragsluitende staten.
Art. 14 Toepasselijke rechtsbeginselen
De arbiters beslissen over de kwesties die voor arbitrage zijn voorgelegd in overeenstemming met de van toepassing zijnde bepalingen van het Verdrag en, onder voorbehoud van deze bepalingen, met die van het nationale recht van de verdragsluitende staten. Over kwesties omtrent verdragsinterpretatie beslissen de arbiters in het licht van de interpretatiebeginselen vervat in de artikelen 31 tot en met 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht , waarbij de commentaren van het OESO-modelverdrag inzake belastingen, als van tijd tot tijd gewijzigd, zoals uitgelegd in de paragrafen 28 tot en met 36.1 van de inleiding tot het OESO-modelverdrag inzake belastingen in aanmerking worden genomen. Over kwesties omtrent de toepassing van het arm’s length-beginsel dient op vergelijkbare wijze te worden besloten, daarbij de OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten) in aanmerking nemend. De arbiters bestuderen ook eventuele andere bronnen die de bevoegde autoriteiten uitdrukkelijk kunnen noemen in de Terms of reference. Art. 15 Arbitrale uitspraak
Indien meer dan een arbiter is benoemd, wordt de uitspraak genomen bij een eenvoudige meerderheid van de arbiters. Tenzij anders voorzien in de Terms of reference, wordt de uitspraak van de arbiters schriftelijk gegeven, waarbij de rechtsbronnen die aan de uitspraak ten grondslag liggen alsmede de motivering worden vermeld. Na toestemming van de persoon die om de arbitrage heeft verzocht en van beide bevoegde autoriteiten, mag de uitspraak in geredigeerde vorm worden gepubliceerd zonder de namen van de betrokken partijen en zonder gegevens waarmee hun identiteit zou kunnen worden herleid en met dien verstande dat de uitspraak geen formele precedentwerking heeft. Art. 16 Termijn voor mededelen van de arbitrale uitspraak
De arbitrale uitspraak moet binnen zes maanden nadat de voorzitter de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks betrokken is bij de zaak er schriftelijk van in kennis heeft gesteld dat hij alle informatie heeft ontvangen die nodig is om met de behandeling van de zaak aan te vangen, worden medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Indien, niettegenstaande het eerste deel van deze paragraaf, de voorzitter op enig tijdstip binnen twee maanden na de datum waarop de laatste arbiter is benoemd met instemming van een van de bevoegde autoriteiten de andere bevoegde autoriteit en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend ervan in kennis stelt dat hij niet alle informatie heeft ontvangen die nodig is om met de behandeling van de zaak aan te vangen,- a.en de voorzitter de nodige informatie ontvangt binnen twee maanden na de datum waarop die kennisgeving is verzonden, dient de arbitrale uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks betrokken is bij de zaak te worden medegedeeld binnen zes maanden na de datum waarop de informatie door de voorzitter is ontvangen,
- b.en de voorzitter de nodige informatie niet heeft ontvangen binnen twee maanden na de datum waarop die kennisgeving is verzonden, dient de arbitrale uitspraak, tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen, te worden gedaan zonder die informatie, ook wanneer de voorzitter deze later ontvangt, en dient de uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is te worden medegedeeld binnen acht maanden na de datum waarop de kennisgeving is verzonden.
Art. 17 Verzuim de uitspraak binnen de vereiste termijn mede te delen
Indien de uitspraak niet binnen de in de paragrafen 6c of 16 voorziene termijn aan de bevoegde autoriteiten is medegedeeld, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomen die termijn te verlengen met een tijdvak van ten hoogste zes maanden, of, indien zij zulks nalaten binnen een maand na afloop van de termijn voorzien in de paragrafen 6c of 16, benoemen zij in overeenstemming met paragraaf 5 of 6a een of meer nieuwe arbiters, al naargelang van het geval. Art. 18 Definitieve uitspraak
De arbitrale uitspraak is definitief, tenzij de rechters van een van de verdragsluitende staten de uitspraak niet uitvoerbaar achten in verband met een schending van artikel 25, vijfde lid , of van een procedureregel vervat in de Terms of reference of in deze overeenkomst die redelijkerwijs van toepassing had kunnen zijn op de uitspraak. Indien een uitspraak op een van deze gronden onuitvoerbaar wordt geacht, wordt de arbitrageprocedure geacht niet hebben plaatsgevonden (tenzij voor de toepassing van paragraaf 8 „Verstrekking van informatie en vertrouwelijkheid” en 13 „Kosten” ). Art. 19 Tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak
De bevoegde autoriteiten leggen de arbitrale uitspraak binnen zes maanden na mededeling aan hen van de uitspraak ten uitvoer door middel van een onderlinge overeenkomst over de zaak die tot de arbitrage heeft geleid. Art. 20 Indien geen arbitrale uitspraak wordt gedaan
Indien op enig tijdstip nadat een verzoek om arbitrage is ingediend en voordat de arbiters een uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek arbitrage heeft ingediend hebben doen toekomen, de bevoegde autoriteiten de arbiters en die persoon er schriftelijk van in kennis stellen dat zij alle onopgeloste kwesties omschreven in de Terms of reference hebben opgelost, wordt de zaak beschouwd als opgelost krachtens de onderlinge overlegprocedure en wordt geen arbitrale uitspraak gedaan. Deze regeling is van toepassing op elk verzoek om arbitrage gedaan uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag nadat die bepaling van kracht is geworden. Hst. I GELTUNGSBEREICH DES ABKOMMENS
Art. 1 Unter das Abkommen fallende Personen
Dieses Abkommen gilt für Personen, die in einem Vertragsstaat oder in beiden Vertragsstaaten ansässig sind. Art. 2 Unter das Abkommen fallende Steuern
1Dieses Abkommen gilt, ohne Rücksicht auf die Art der Erhebung, für Steuern vom Einkommen, die für Rechnung eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden.2Als Steuern vom Einkommen gelten alle Steuern, die vom Gesamteinkommen oder von Teilen des Einkommens erhoben werden, einschließlich der Steuern vom Gewinn aus der Veräußerung beweglichen oder unbeweglichen Vermögens, der Lohnsummensteuern sowie der Steuern vom Vermögenszuwachs.3Zu den bestehenden Steuern, für die das Abkommen gilt, gehören insbesondere- a)in der Bundesrepublik Deutschland:
- aa)die Einkommensteuer,
- bb)die Körperschaftsteuer und
- cc)die Gewerbesteuer,
einschließlich der hierauf erhobenen Zuschläge(im Folgenden als »deutsche Steuer« bezeichnet); - b)im Königreich der Niederlande:
- aa)die Einkommensteuer (»inkomstenbelasting«),
- bb)die Lohnsteuer (»loonbelasting«),
- cc)die Körperschaftsteuer (»vennootschapsbelasting«), einschließlich eines nach dem Bergbaugesetz (»Mijnbouwwet«) erhobenen staatlichen Anteils am Nettogewinn aus der Ausbeutung natürlicher Ressourcen,
- dd)die Dividendensteuer (»dividendbelasting«),
(im Folgenden als »niederländische Steuer« bezeichnet).
4Das Abkommen gilt auch für alle Steuern gleicher oder im Wesentlichen ähnlicher Art, die nach der Unterzeichnung des Abkommens neben den bestehenden Steuern oder an deren Stelle erhoben werden. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten teilen einander die in ihren Steuergesetzen eingetretenen wesentlichen Änderungen mit. Hst. II BEGRIFFSBESTIMMUNGEN
Art. 3 Allgemeine Begriffsbestimmungen
1Im Sinne dieses Abkommens, wenn der Zusammenhang nichts anderes erfordert,- a)bedeuten die Ausdrücke »ein Vertragsstaat« und »der andere Vertragsstaat« je nach dem Zusammenhang die Bundesrepublik Deutschland oder die Niederlande;
- b)bedeutet der Ausdruck »Deutschland« die Bundesrepublik Deutschland und umfasst, wenn im geografischen Sinn verwendet, das Hoheitsgebiet der Bundesrepublik Deutschland sowie das an das Küstenmeer angrenzende Gebiet des Meeresbodens, seines Untergrunds und der darüber liegenden Wassersäule, in dem die Bundesrepublik Deutschland in Übereinstimmung mit dem Völkerrecht und ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften souveräne Rechte oder Hoheitsbefugnisse zum Zwecke der Erforschung, Ausbeutung, Erhaltung und Bewirtschaftung der lebenden und nicht lebenden natürlichen Ressourcen oder zur Energieerzeugung aus erneuerbaren Energieträgern ausübt;
- c)bedeutet der Ausdruck »die Niederlande« den europäischen Teil der Niederlande einschließlich seines Küstenmeers sowie die außerhalb des Küstenmeers liegenden und an dieses angrenzenden Gebiete, in denen die Niederlande in Übereinstimmung mit dem Völkerrecht und ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften Hoheitsbefugnisse oder souveräne Rechte zum Zwecke der Erforschung, Ausbeutung, Erhaltung und Bewirtschaftung der lebenden und nicht lebenden natürlichen Ressourcen oder zur Energieerzeugung aus erneuerbaren Energieträgern ausüben;
- d)umfasst der Ausdruck »Person« natürliche Personen, Gesellschaften und alle anderen Personenvereinigungen;
- e)bedeutet der Ausdruck »Gesellschaft« juristische Personen oder Rechtsträger, die für die Besteuerung wie juristische Personen behandelt werden;
- f)bezieht sich der Ausdruck »Unternehmen« auf die Ausübung einer Geschäftstätigkeit;
- g)schließt der Ausdruck »Geschäftstätigkeit« die Ausübung einer freiberuflichen oder sonstigen selbständigen Tätigkeit ein;
- h)bedeuten die Ausdrücke »Unternehmen eines Vertragsstaats« und »Unternehmen des anderen Vertragsstaats«, je nachdem, ein Unternehmen, das von einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person betrieben wird, oder ein Unternehmen, das von einer im anderen Vertragsstaat ansässigen Person betrieben wird;
- i)bedeutet der Ausdruck »internationaler Verkehr« jede Beförderung mit einem Seeschiff oder Luftfahrzeug, das von einem Unternehmen mit tatsächlicher Geschäftsleitung in einem Vertragsstaat betrieben wird, es sei denn, das Seeschiff oder Luftfahrzeug wird ausschließlich zwischen Orten im anderen Vertragsstaat betrieben;
- j)bedeutet der Ausdruck »grenzüberschreitendes Gewerbegebiet« ein räumlich abgeschlossenes Gebiet, das sich sowohl auf deutsches als auch auf niederländisches Hoheitsgebiet erstreckt und durch das die gemeinsame Grenze der beiden Vertragsstaaten verläuft, sofern die Vertragsstaaten das Gebiet einvernehmlich als grenzüberschreitendes Gewerbegebiet bestimmt haben;
- k)bedeutet der Ausdruck »Staatsangehöriger«
- aa)in Bezug auf die Bundesrepublik Deutschland alle Deutschen im Sinne des Grundgesetzes für die Bundesrepublik Deutschland und alle juristischen Personen, Personengesellschaften und andere Personenvereinigungen, die nach dem in der Bundesrepublik Deutschland geltenden Recht errichtet worden sind;
- bb)in Bezug auf die Niederlande alle natürlichen Personen, die die niederländische Staatsangehörigkeit besitzen, sowie alle juristischen Personen, Personengesellschaften oder anderen Personenvereinigungen, die nach dem in den Niederlanden geltenden Recht errichtet worden sind;
- l)bedeutet der Ausdruck »zuständige Behörde«
- aa)in der Bundesrepublik Deutschland das Bundesministerium der Finanzen oder die Behörde, an die es seine Befugnisse delegiert hat;
- bb)in den Niederlanden den Finanzminister oder seinen bevollmächtigten Vertreter.
2Bei der Anwendung des Abkommens durch einen Vertragsstaat hat, wenn der Zusammenhang nichts anderes erfordert, jeder im Abkommen nicht definierte Ausdruck die Bedeutung, die ihm im Anwendungszeitraum nach dem Recht dieses Staates über die Steuern zukommt, für die das Abkommen gilt, wobei die Bedeutung nach dem in diesem Staat anzuwendenden Steuerrecht den Vorrang vor einer Bedeutung hat, die der Ausdruck nach anderem Recht dieses Staates hat. Art. 4 Ansässige Person
1Im Sinne dieses Abkommens bedeutet der Ausdruck »eine in einem Vertragsstaat ansässige Person« eine Person, die nach dem Recht dieses Staates dort aufgrund ihres Wohnsitzes, ihres ständigen Aufenthalts, des Ortes ihrer Geschäftsleitung, des Ortes ihrer Gründung oder eines anderen ähnlichen Merkmals steuerpflichtig ist, und umfasst auch diesen Staat, seine Länder und die Gebietskörperschaften dieses Staates und seiner Länder. Der Ausdruck umfasst jedoch nicht eine Person, die in diesem Staat nur mit Einkünften aus Quellen in diesem Staat steuerpflichtig ist.2Ist nach Absatz 1 eine natürliche Person in beiden Vertragsstaaten ansässig, so gilt Folgendes:- a)Die Person gilt als nur in dem Staat ansässig, in dem sie über eine ständige Wohnstätte verfügt; verfügt sie in beiden Vertragsstaaten über eine ständige Wohnstätte, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, zu dem sie die engeren persönlichen und wirtschaftlichen Beziehungen hat (Mittelpunkt der Lebensinteressen);
- b)kann nicht bestimmt werden, in welchem Staat die Person den Mittelpunkt ihrer Lebensinteressen hat, oder verfügt sie in keinem der Staaten über eine ständige Wohnstätte, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sie ihren gewöhnlichen Aufenthalt hat;
- c)hat die Person ihren gewöhnlichen Aufenthalt in beiden Staaten oder in keinem der Staaten, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, dessen Staatsangehöriger sie ist;
- d)ist die Person Staatsangehöriger beider Staaten oder keines der Staaten, so regeln die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten die Frage in gegenseitigem Einvernehmen.
3Ist nach Absatz 1 eine andere als eine natürliche Person in beiden Vertragsstaaten ansässig, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der Ort ihrer tatsächlichen Geschäftsleitung befindet.4Hat eine juristische Person den Ort ihrer tatsächlichen Geschäftsleitung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Geschäftseinrichtung, in der sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung befindet, und kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung hat, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird. Nähere Regelungen zur Bestimmung, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person als ansässig gilt, sind in der Anlage zum Abkommen aufgeführt. Art. 5 Betriebsstätte
1Im Sinne dieses Abkommens bedeutet der Ausdruck »Betriebsstätte« eine feste Geschäftseinrichtung, durch die die Geschäftstätigkeit eines Unternehmens ganz oder teilweise ausgeübt wird.2Der Ausdruck »Betriebsstätte« umfasst insbesondere- a)einen Ort der Leitung;
- b)eine Zweigniederlassung;
- c)eine Geschäftsstelle;
- d)eine Fabrikationsstätte;
- e)eine Werkstätte und
- f)ein Bergwerk, ein Öl- oder Gasvorkommen, einen Steinbruch oder eine andere Stätte der Ausbeutung natürlicher Ressourcen.
3Eine Bauausführung oder Montage ist nur dann eine Betriebsstätte, wenn ihre Dauer zwölf Monate überschreitet.4Ungeachtet der Absätze 1, 2 und 3 wird bei einem Unternehmen eines Vertragsstaats, das im Küstenmeer und in Gebieten außerhalb des Küstenmeers tätig ist, in denen der andere Vertragsstaat nach dem Völkerrecht Hoheitsbefugnisse oder souveräne Rechte ausübt (Tätigkeiten vor der Küste), hinsichtlich dieser Tätigkeiten außer in Bezug auf davon ausgegangen, dass es im anderen Staat eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt, es sei denn, die betreffenden Tätigkeiten werden insgesamt weniger als 30 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten im anderen Staat ausgeübt.5Als Tätigkeiten vor der Küste im Sinne des Absatzes 4 gelten nicht:- a)eine oder mehrere der in Absatz 7 genannten Tätigkeiten;
- b)das Schleppen oder Ankerziehen durch Schiffe, die hauptsächlich für diesen Zweck vorgesehen sind, und alle anderen von diesen Schiffen durchgeführten Tätigkeiten;
- c)die Beförderung von Vorräten oder Personal durch Schiffe oder Luftfahrzeuge im internationalen Verkehr.
6Ist ein Unternehmen, das im anderen Vertragsstaat Tätigkeiten vor der Küste ausübt, mit einem anderen Unternehmen verbunden und setzt dieses andere Unternehmen dieselben Tätigkeiten vor der Küste, die von dem erstgenannten Unternehmen ausgeübt werden oder wurden, als Teil desselben Projekts fort und umfassen diese vorgenannten, von beiden Unternehmen ausgeübten Tätigkeiten – zusammengenommen – einen Zeitraum von mindestens 30 Tagen, so wird zur Ermittlung der Dauer der Tätigkeiten vor der Küste nach Absatz 4 in Verbindung mit Absatz 5 davon ausgegangen, dass jedes Unternehmen seine Tätigkeiten mindestens 30 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten ausübt. Ein Unternehmen gilt als mit einem anderen Unternehmen verbunden, wenn ein Unternehmen unmittelbar oder mittelbar über mindestens ein Drittel des Kapitals des anderen Unternehmens oder eine Person unmittelbar oder mittelbar über mindestens ein Drittel des Kapitals beider Unternehmen verfügt.7Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels gelten folgende Fälle als nicht von dem Ausdruck »Betriebsstätte« umfasst:- a)Einrichtungen, die ausschließlich zur Lagerung, Ausstellung oder Auslieferung von Gütern oder Waren des Unternehmens benutzt werden,
- b)Bestände von Gütern oder Waren des Unternehmens, die ausschließlich zur Lagerung, Ausstellung oder Auslieferung unterhalten werden,
- c)Bestände von Gütern oder Waren des Unternehmens, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten werden, durch ein anderes Unternehmen bearbeitet oder verarbeitet zu werden,
- d)eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, für das Unternehmen Güter oder Waren einzukaufen oder Informationen zu beschaffen,
- e)eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, für das Unternehmen andere Tätigkeiten auszuüben, und
- f)eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, mehrere der unter den Buchstaben a bis e genannten Tätigkeiten auszuüben,
sofern diese Tätigkeit oder im Fall des Buchstabens f die Gesamttätigkeit der festen Geschäftseinrichtung vorbereitender Art ist oder eine Hilfstätigkeit darstellt.8Ist eine Person – mit Ausnahme eines unabhängigen Vertreters im Sinne des Absatzes 9 – für ein Unternehmen tätig und besitzt sie in einem Vertragsstaat die Vollmacht, im Namen des Unternehmens Verträge abzuschließen, und übt sie die Vollmacht dort gewöhnlich aus, so wird das Unternehmen ungeachtet der Absätze 1, 2 und 4 so behandelt, als habe es in diesem Staat für alle von der Person für das Unternehmen ausgeübten Tätigkeiten eine Betriebsstätte, es sei denn, diese Tätigkeiten beschränken sich auf die in Absatz 7 genannten Tätigkeiten, die, würden sie durch eine feste Geschäftseinrichtung ausgeübt, diese Einrichtung nach dem genannten Absatz nicht zu einer Betriebsstätte machten.9Ein Unternehmen wird nicht schon deshalb so behandelt, als habe es eine Betriebsstätte in einem Vertragsstaat, weil es dort seine Geschäftstätigkeit durch einen Makler, Kommissionär oder einen anderen unabhängigen Vertreter ausübt, sofern diese Personen im Rahmen ihrer ordentlichen Geschäftstätigkeit handeln.10Allein dadurch, dass eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft eine Gesellschaft beherrscht oder von einer Gesellschaft beherrscht wird, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist oder dort (entweder durch eine Betriebsstätte oder auf andere Weise) ihre Geschäftstätigkeit ausübt, wird keine der beiden Gesellschaften zur Betriebsstätte der anderen. Hst. III BESTEUERUNG DES EINKOMMENS
Art. 6 Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen
1Einkünfte, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus unbeweglichem Vermögen (einschließlich der Einkünfte aus land- und forstwirtschaftlichen Betrieben) bezieht, das im anderen Vertragsstaat liegt, können im anderen Staat besteuert werden.2Der Ausdruck »unbewegliches Vermögen« hat die Bedeutung, die ihm nach dem Recht des Vertragsstaats zukommt, in dem das Vermögen liegt. Der Ausdruck umfasst in jedem Fall das Zubehör zum unbeweglichen Vermögen, das lebende und tote Inventar land- und forstwirtschaftlicher Betriebe, die Rechte, für die die Vorschriften des Privatrechts über Grundstücke gelten, Nutzungsrechte an unbeweglichem Vermögen sowie Rechte auf veränderliche oder feste Vergütungen für die Ausbeutung oder das Recht auf Ausbeutung von Mineralvorkommen, Quellen und anderen natürlichen Ressourcen; Seeschiffe, Binnenschiffe und Luftfahrzeuge gelten nicht als unbewegliches Vermögen.3Absatz 1 gilt für Einkünfte aus der unmittelbaren Nutzung, der Vermietung oder Verpachtung sowie jeder anderen Art der Nutzung unbeweglichen Vermögens.4Die Absätze 1 und 3 gelten auch für Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen eines Unternehmens. Art. 7 Unternehmensgewinne
1Gewinne eines Unternehmens eines Vertragsstaats können nur in diesem Staat besteuert werden, es sei denn, das Unternehmen übt seine Geschäftstätigkeit im anderen Vertragsstaat durch eine dort gelegene Betriebsstätte aus. Übt das Unternehmen seine Geschäftstätigkeit auf diese Weise aus, so können die Gewinne, die nach Absatz 2 der Betriebsstätte zuzurechnen sind, im anderen Staat besteuert werden.2Im Sinne dieses Artikels und des sind der in Absatz 1 genannten Betriebsstätte in jedem Vertragsstaat die Gewinne zuzurechnen, die sie insbesondere bei ihren Geschäften mit anderen Teilen des Unternehmens erzielen könnte, wenn sie eine gleiche oder ähnliche Tätigkeit unter gleichen oder ähnlichen Bedingungen als selbständiges und unabhängiges Unternehmen ausüben würde, wobei die von dem Unternehmen über die Betriebsstätte und die anderen Teile des Unternehmens wahrgenommenen Aufgaben, eingesetzten Vermögenswerte und übernommenen Risiken zu berücksichtigen sind.3Wenn ein Vertragsstaat nach Absatz 2 die einer Betriebsstätte eines Unternehmens eines der Vertragsstaaten zuzurechnenden Gewinne berichtigt und bereits im anderen Staat besteuerte Gewinne des Unternehmens entsprechend besteuert, nimmt der andere Vertragsstaat in dem zur Beseitigung der Doppelbesteuerung dieser Gewinne erforderlichen Umfang eine entsprechende Berichtigung vor, wenn er mit der vom erstgenannten Staat vorgenommenen Berichtigung einverstanden ist; ist der andere Vertragsstaat nicht damit einverstanden, beseitigen die Vertragsstaaten die daraus entstehende Doppelbesteuerung in gegenseitigem Einvernehmen.4Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Geschäftseinrichtung in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets, so gilt die Geschäftseinrichtung für die Besteuerung der Gewinne des Unternehmens nicht als Betriebsstätte. bleibt unberührt.5Wird eine in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindliche feste Geschäftseinrichtung eines Unternehmens eines der Vertragsstaaten an einen außerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets gelegenen Ort oder innerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets verlegt und geht mit dieser Verlegung das Besteuerungsrecht für die Gewinne des Unternehmens auf den anderen Vertragsstaat über, so kann der erstgenannte Staat auf Antrag in Härtefällen die Steuer, die sich als Folge der Verlegung ergibt, in regelmäßigen Teilbeträgen für einen Zeitraum von höchstens fünf Jahren seit Eintritt der ersten Fälligkeit stunden. Ein Härtefall liegt vor, wenn die Verlegung aus Gründen erfolgt, die das Unternehmen nicht zu vertreten hat.6Gehören zu den Gewinnen Einkünfte, die in anderen Artikeln dieses Abkommens behandelt werden, so werden die Bestimmungen jener Artikel durch die Bestimmungen dieses Artikels nicht berührt. Art. 8 Seeschifffahrt, Binnenschifffahrt und Luftfahrt
1Gewinne aus dem Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.2Gewinne aus dem Betrieb von Binnenschiffen können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.3Im Sinne dieses Artikels umfassen Gewinne aus dem Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr oder von Binnenschiffen auch die Gewinne aus- a)der gelegentlichen Vercharterung von leeren Seeschiffen, Luftfahrzeugen oder Binnenschiffen sowie
- b)der Nutzung oder Vermietung von Containern (einschließlich Trailern und zugehöriger Ausstattung, die dem Transport der Container dienen),
sofern die Vercharterung, Nutzung oder Vermietung zum Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr oder von Binnenschiffen gehört.4Befindet sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung eines Unternehmens der See- oder Binnenschifffahrt an Bord eines See- oder Binnenschiffes, so gilt er als in dem Vertragsstaat gelegen, in dem die Person ansässig ist, die das See- oder Binnenschiff betreibt. Handelt es sich bei der Person, die das See- oder Binnenschiff betreibt, um eine nach in beiden Vertragsstaaten ansässige natürliche Person, werden die Verfügbarkeit einer ständigen Wohnstätte, der Mittelpunkt der Lebensinteressen und der gewöhnliche Aufenthalt nicht berücksichtigt.5Die Absätze 1 und 2 gelten auch für Gewinne aus der Beteiligung an einem Pool, einer Betriebsgemeinschaft oder einer internationalen Betriebsstelle. Art. 9 Verbundene Unternehmen
1Wenn- a)ein Unternehmen eines Vertragsstaats unmittelbar oder mittelbar an der Geschäftsleitung, der Kontrolle oder dem Kapital eines Unternehmens des anderen Vertragsstaats beteiligt ist oder
- b)dieselben Personen unmittelbar oder mittelbar an der Geschäftsleitung, der Kontrolle oder dem Kapital eines Unternehmens eines Vertragsstaats und eines Unternehmens des anderen Vertragsstaats beteiligt sind
und in diesen Fällen die beiden Unternehmen in ihren kaufmännischen oder finanziellen Beziehungen an vereinbarte oder auferlegte Bedingungen gebunden sind, die von denen abweichen, die unabhängige Unternehmen miteinander vereinbaren würden, so dürfen die Gewinne, die eines der Unternehmen ohne diese Bedingungen erzielt hätte, wegen dieser Bedingungen aber nicht erzielt hat, den Gewinnen dieses Unternehmens zugerechnet und entsprechend besteuert werden.2Werden in einem Vertragsstaat den Gewinnen eines Unternehmens dieses Staates Gewinne zugerechnet – und entsprechend besteuert –, mit denen ein Unternehmen des anderen Vertragsstaats in diesem Staat besteuert worden ist, und handelt es sich bei den zugerechneten Gewinnen um solche, die das Unternehmen des erstgenannten Staates erzielt hätte, wenn die zwischen den beiden Unternehmen vereinbarten Bedingungen die gleichen gewesen wären, die unabhängige Unternehmen miteinander vereinbaren würden, so nimmt der andere Staat eine entsprechende Änderung der dort von diesen Gewinnen erhobenen Steuer vor. Bei dieser Änderung sind die übrigen Bestimmungen dieses Abkommens zu berücksichtigen; erforderlichenfalls konsultieren die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten einander. Art. 10 Dividenden
1Dividenden, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person zahlt, können im anderen Staat besteuert werden.2Diese Dividenden können jedoch auch in dem Vertragsstaat, in dem die die Dividenden zahlende Gesellschaft ansässig ist, nach dem Recht dieses Staates besteuert werden; die Steuer darf aber, wenn der Nutzungsberechtigte der Dividenden eine in dem anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, nicht übersteigen:- a)5 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden, wenn der Nutzungsberechtigte eine Gesellschaft (jedoch keine Personengesellschaft) ist, die während eines Zeitraums von 365 Tagen einschließlich des Tages der Dividendenzahlung unmittelbar über mindestens 10 Prozent des Kapitals der die Dividenden zahlenden Gesellschaft verfügt (bei der Berechnung dieses Zeitraums bleiben Änderungen der Eigentums- oder Inhaberschaftsverhältnisse unberücksichtigt, die sich unmittelbar aus einer Umstrukturierung, wie einer Fusion oder Spaltung, der die Anteile haltenden oder die Dividende zahlenden Gesellschaft ergeben würden),
- b)10 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden, wenn der Nutzungsberechtigte ein in den Niederlanden ansässiger Pensionsfonds ist,
- c)15 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden in allen anderen Fällen.
Dieser Absatz berührt nicht die Besteuerung der Gesellschaft in Bezug auf Gewinne, aus denen die Dividenden gezahlt werden.3Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Dividenden« bedeutet Einkünfte aus Aktien, Genussrechten oder Genussscheinen, Kuxen, Gründeranteilen oder anderen Rechten – ausgenommen Forderungen – mit Gewinnbeteiligung und aus sonstigen Gesellschaftsanteilen stammende Einkünfte, die nach dem Recht des Staates, in dem die ausschüttende Gesellschaft ansässig ist, den Einkünften aus Aktien steuerlich gleichgestellt sind, sowie Einkünfte aus Ausschüttungen auf Anteilscheine an einem deutschen Investmentvermögen.4Die Absätze 1, 2 und 6 sind nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, in dem die die Dividenden zahlende Gesellschaft ansässig ist, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Beteiligung, für die die Dividenden gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehört. In diesem Fall ist anzuwenden.5Erzielt eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft Gewinne oder Einkünfte aus dem anderen Vertragsstaat, so darf dieser andere Staat weder die von der Gesellschaft gezahlten Dividenden besteuern, es sei denn, dass diese Dividenden an eine im anderen Staat ansässige Person gezahlt werden oder dass die Beteiligung, für die die Dividenden gezahlt werden, tatsächlich zu einer im anderen Staat gelegenen Betriebsstätte gehört, noch Gewinne der Gesellschaft einer Steuer für nicht ausgeschüttete Gewinne unterwerfen, selbst wenn die gezahlten Dividenden oder die nicht ausgeschütteten Gewinne ganz oder teilweise aus im anderen Staat erzielten Gewinnen oder Einkünften bestehen.6Ungeachtet der Absätze 1, 2 und 5 können Dividenden oder Ausschüttungen auf Gewinnobligationen, die von einer nach dem Recht eines Vertragsstaats in diesem Staat ansässigen Gesellschaft an eine im anderen Vertragsstaat ansässige natürliche Person gezahlt werden, bei der wegen Beendigung der Ansässigkeit im erstgenannten Staat der Vermögenszuwachs im Sinne von besteuert wird, auch in diesem Staat nach dem Recht dieses Staates besteuert werden, jedoch nur während eines Zeitraums von zehn Jahren nach dem Wegzug der natürlichen Person, soweit die Veranlagung des Vermögenszuwachses noch nicht abgeschlossen ist. Art. 11 Zinsen
1Zinsen, die aus einem Vertragsstaat stammen und deren Nutzungsberechtigter eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, können nur im anderen Staat besteuert werden.2Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Zinsen« bedeutet Einkünfte aus Forderungen jeder Art, auch wenn die Forderungen durch Pfandrechte an Grundstücken gesichert oder mit einer Beteiligung am Gewinn des Schuldners ausgestattet sind, und insbesondere Einkünfte aus öffentlichen Anleihen und aus Obligationen einschließlich der damit verbundenen Aufgelder und der Gewinne aus Losanleihen. Zuschläge für verspätete Zahlung gelten nicht als Zinsen im Sinne dieses Artikels.3Absatz 1 ist nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, aus dem die Zinsen stammen, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Forderung, für die die Zinsen gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehört. In diesem Fall ist anzuwenden.4Bestehen zwischen dem Schuldner und dem Nutzungsberechtigten oder zwischen jedem von ihnen und einem Dritten besondere Beziehungen und übersteigen deshalb die Zinsen, gemessen an der zugrunde liegenden Forderung, den Betrag, den Schuldner und Nutzungsberechtigter ohne diese Beziehungen vereinbart hätten, so wird dieser Artikel nur auf den letzteren Betrag angewendet. In diesem Fall kann der übersteigende Betrag nach dem Recht eines jeden Vertragsstaats und unter Berücksichtigung der anderen Bestimmungen dieses Abkommens besteuert werden. Art. 12 Lizenzgebühren
1Lizenzgebühren, die aus einem Vertragsstaat stammen und deren Nutzungsberechtigter eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, können nur im anderen Staat besteuert werden.2Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Lizenzgebühren« bedeutet Vergütungen jeder Art, die für die Benutzung oder für das Recht auf Benutzung von Urheberrechten an literarischen, künstlerischen oder wissenschaftlichen Werken, einschließlich kinematografischer Filme, von Patenten, Warenzeichen, Mustern oder Modellen, Plänen, geheimen Formeln oder Verfahren oder für die Mitteilung gewerblicher, kaufmännischer oder wissenschaftlicher Erfahrungen gezahlt werden.3Absatz 1 ist nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, aus dem die Lizenzgebühren stammen, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Rechte oder Vermögenswerte, für die die Lizenzgebühren gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehören. In diesen Fällen ist anzuwenden.4Bestehen zwischen dem Schuldner und dem Nutzungsberechtigten oder zwischen jedem von ihnen und einem Dritten besondere Beziehungen und übersteigen deshalb die Lizenzgebühren, gemessen an der zugrunde liegenden Leistung, den Betrag, den Schuldner und Nutzungsberechtigter ohne diese Beziehungen vereinbart hätten, so wird dieser Artikel nur auf den letzteren Betrag angewendet. In diesem Fall kann der übersteigende Betrag nach dem Recht eines jeden Vertragsstaats und unter Berücksichtigung der anderen Bestimmungen dieses Abkommens besteuert werden. Art. 13 Gewinne aus der Veräußerung von Vermögen
1Gewinne, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus der Veräußerung unbeweglichen Vermögens im Sinne des erzielt, das im anderen Vertragsstaat liegt, können im anderen Staat besteuert werden.2Gewinne, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus der Veräußerung von Aktien an einer Gesellschaft oder von vergleichbaren Anteilen, die nicht an einer anerkannten Börse notiert sind, erzielt, können im anderen Staat besteuert werden, sofern der Wert dieser Aktien oder vergleichbaren Anteile zu irgendeinem Zeitpunkt während der 365 Tage vor der Veräußerung zu mehr als 75 Prozent unmittelbar oder mittelbar auf im anderen Vertragsstaat belegenem unbeweglichem Vermögen im Sinne des beruhte, ausgenommen unbewegliches Vermögen, in dem diese Gesellschaft oder die Inhaber dieser Anteile ihre Geschäftstätigkeit ausüben. Diese Gewinne können jedoch nur im erstgenannten Staat besteuert werden, wenn- a)der ansässigen Person vor der ersten Veräußerung weniger als 50 Prozent der Aktien oder vergleichbaren Anteile gehörten oder
- b)die Gewinne im Rahmen einer Unternehmensumstrukturierung,-fusion, -spaltung oder ähnlichen Transaktion erzielt werden.
3Gewinne aus der Veräußerung beweglichen Vermögens, das Betriebsvermögen einer Betriebsstätte ist, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat hat, einschließlich derartiger Gewinne, die bei der Veräußerung einer solchen Betriebsstätte (allein oder mit dem übrigen Unternehmen) erzielt werden, können im anderen Staat besteuert werden.4Gewinne aus der Veräußerung von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen, die im internationalen Verkehr betrieben werden, von Binnenschiffen und von beweglichem Vermögen, das dem Betrieb dieser Seeschiffe, Luftfahrzeuge oder Binnenschiffe dient, können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.5Gewinne aus der Veräußerung des in den Absätzen 1 bis 4 nicht genannten Vermögens können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem der Veräußerer ansässig ist.6Bei einer natürlichen Person, die in einem Vertragsstaat ansässig war und im anderen Vertragsstaat ansässig geworden ist, berührt Absatz 5 nicht das Recht des erstgenannten Staates, bei Anteilen, Gewinnobligationen, Kaufoptionen und Nutzungsrechten an Aktien sowie Gewinnobligationen einer Gesellschaft und Forderungen gegenüber einer Gesellschaft einen Vermögenszuwachs für den Zeitraum der Ansässigkeit dieser Person nach seinen innerstaatlichen Rechtsvorschriften zu besteuern. In diesem Fall wird der im erstgenannten Staat besteuerte Vermögenszuwachs bei der Ermittlung des späteren Vermögenszuwachses durch den anderen Staat nicht in die Bemessungsgrundlage einbezogen. Art. 14 Einkünfte aus unselbständiger Arbeit
1Vorbehaltlich der , , und können Gehälter, Löhne und ähnliche Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus unselbständiger Arbeit bezieht, nur in diesem Staat besteuert werden, es sei denn, die Arbeit wird im anderen Vertragsstaat ausgeübt. Wird die Arbeit dort ausgeübt, so können die dafür bezogenen Vergütungen im anderen Staat besteuert werden.2Ungeachtet des Absatzes 1 können Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für eine im anderen Vertragsstaat ausgeübte unselbständige Arbeit bezieht, nur im erstgenannten Staat besteuert werden, wenn- a)der Empfänger sich im anderen Staat insgesamt nicht länger als 183 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten, der während des betreffenden Steuerjahres beginnt oder endet, aufhält, und
- b)die Vergütungen von einem Arbeitgeber oder für einen Arbeitgeber gezahlt werden, der nicht im anderen Staat ansässig ist, und
- c)die Vergütungen nicht von einer Betriebsstätte getragen werden, die der Arbeitgeber im anderen Staat hat.
3Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels können Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige natürliche Person für unselbständige Arbeit bezieht und die von einer in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindlichen festen Geschäftseinrichtung, durch die die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten verläuft, getragen werden, nur im Ansässigkeitsstaat der natürlichen Person besteuert werden, es sei denn, diese natürliche Person unterliegt nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971, der Verordnung (EG) Nr. 883/2004 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 oder nach einer Verordnung der Europäischen Union, die diese Verordnungen nach Unterzeichnung dieses Abkommens ersetzt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates. Unterliegt die natürliche Person nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971, der Verordnung (EG) Nr. 883/2004 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 oder nach einer Verordnung der Europäischen Union, die diese Verordnungen nach Unterzeichnung dieses Abkommens ersetzt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates, so können diese Vergütungen im anderen Staat besteuert werden.4Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels können Vergütungen für eine an Bord eines Seeschiffs oder Luftfahrzeugs im internationalen Verkehr oder an Bord eines Binnenschiffs ausgeübte unselbständige Arbeit in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet, das das Seeschiff, Luftfahrzeug oder Binnenschiff betreibt. Art. 15 Aufsichtsrats- oder Verwaltungsratsvergütungen
1Aufsichtsrats- oder Verwaltungsratsvergütungen und sonstige Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person in ihrer Eigenschaft als Mitglied des Aufsichts- oder Verwaltungsrats einer Gesellschaft bezieht, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist, können im anderen Staat besteuert werden.2Der Ausdruck »Mitglied des Aufsichts- oder Verwaltungsrats« umfasst sowohl mit der allgemeinen Geschäftsleitung der Gesellschaft als auch mit der Aufsicht darüber beauftragte Personen. Art. 16 Künstler und Sportler
1Ungeachtet der und können Einkünfte, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person als Künstler, wie Bühnen-, Film-, Rundfunk- und Fernsehkünstler sowie Musiker, oder als Sportler aus ihrer im anderen Vertragsstaat persönlich ausgeübten Tätigkeit bezieht, im anderen Staat besteuert werden.2Fließen Einkünfte aus einer von einem Künstler oder Sportler in dieser Eigenschaft persönlich ausgeübten Tätigkeit nicht dem Künstler oder Sportler selbst, sondern einer anderen Person zu, so können diese Einkünfte ungeachtet der und in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem der Künstler oder Sportler seine Tätigkeit ausübt.3Die Absätze 1 und 2 gelten nicht für Einkünfte einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person aus einer im anderen Vertragsstaat ausgeübten Tätigkeit, wenn der Aufenthalt in diesem anderen Staat zu mehr als 50 Prozent aus öffentlichen Mitteln eines oder beider Vertragsstaaten, eines ihrer Länder oder einer Gebietskörperschaft eines oder beider Vertragsstaaten oder eines ihrer Länder oder von einer in einem der Vertragsstaaten als gemeinnützig anerkannten Einrichtung finanziert wird oder im Rahmen eines Kulturabkommens zwischen den Regierungen der Vertragsstaaten stattfindet. In diesem Fall können die Einkünfte nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem der Künstler oder Sportler ansässig ist. Art. 17 Ruhegehälter, Renten und Sozialversicherungsleistungen
1Vorbehaltlich des können Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen, die einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person gezahlt werden, sowie Renten, die einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden. Ruhegehälter und andere Leistungen, die im Rahmen der Bestimmungen eines Sozialversicherungssystems eines Vertragsstaats an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ausgezahlt werden, können nur in dem anderen Staat besteuert werden.2Ungeachtet des Absatzes 1 kann ein Ruhegehalt oder eine ähnliche Vergütung sowie eine Rente oder ein nach den Bestimmungen eines Sozialversicherungssystems eines Vertragsstaats ausgezahltes Ruhegehalt (Sozialversicherungsrente) auch in dem Vertragsstaat, aus dem es oder sie bezogen wird, nach dem Recht dieses Staates besteuert werden, wenn sein oder ihr Gesamtbruttobetrag in einem Kalenderjahr die Summe von 15 000 Euro übersteigt.3Ungeachtet der Absätze 1 und 2 kann eine Leistung, die nach den Bestimmungen eines Sozialversicherungssystems eines Vertragsstaats ausgezahlt wird und keine Sozialversicherungsrente ist, auch in diesem Staat besteuert werden.4Ist dieses Ruhegehalt oder diese ähnliche Vergütung sowie Rente oder Sozialversicherungsrente nicht regelmäßig wiederkehrender Art, so können die Einkünfte ungeachtet der Absätze 1 und 2 auch in dem Vertragsstaat besteuert werden, aus dem sie bezogen werden.5Wiederkehrende und einmalige Leistungen, die ein Vertragsstaat oder eine seiner Gebietskörperschaften an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person als Entschädigung für politische Verfolgung oder für Unrecht oder Schäden aufgrund von Kriegshandlungen (einschließlich Wiedergutmachungsleistungen) oder des Wehr- oder Zivildienstes oder eines Verbrechens, einer Impfung oder ähnlicher Vorkommnisse zahlt, können ungeachtet der Absätze 1 bis 4 nur im erstgenannten Staat besteuert werden.6Ein Ruhegehalt oder eine ähnliche Vergütung oder eine Rente gilt als aus einem Vertragsstaat bezogen, soweit die mit dem Ruhegehalt oder der ähnlichen Vergütung oder der Rente zusammenhängenden Beiträge oder Zahlungen oder die daraus erlangten Ansprüche in diesem Staat zu einer Steuervergünstigung führten. Die Übertragung eines Ruhegehalts oder einer ähnlichen Vergütung oder einer Rente von einem Pensionsfonds oder einer Versicherungsgesellschaft in einem Vertragsstaat auf einen Pensionsfonds oder eine Versicherungsgesellschaft in einem anderen Staat schränkt die Besteuerungsrechte des in Satz 1 genannten Staates nicht ein.7Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten regeln in gegenseitigem Einvernehmen, wie Absatz 2 anzuwenden ist. Außerdem entscheiden sie, welche Angaben eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für die ordnungsgemäße Anwendung des Abkommens im anderen Vertragsstaat vorzulegen hat, insbesondere zur Feststellung, ob die in Absatz 2 genannte Voraussetzung erfüllt ist.8Der Ausdruck »Rente« bedeutet- a)im Fall der Niederlande eine Rente im Sinne des niederländischen Steuerrechts, deren Leistungen Teil der steuerpflichtigen Einkünfte aus Arbeit und Wohnimmobilien (»belastbaar inkomen uit werk en woning«) sind;
- b)im Fall der Bundesrepublik Deutschland einen bestimmten Betrag, der regelmäßig zu festgesetzten Zeitpunkten lebenslang oder während eines bestimmten oder bestimmbaren Zeitabschnitts aufgrund einer Verpflichtung zu zahlen ist, die diese Zahlungen als Gegenleistung für in Geld oder Geldeswert bewirkte angemessene und vollständige Leistungen vorsieht.
Art. 18 Öffentlicher Dienst
1Gehälter, Löhne und ähnliche Vergütungen, die von einem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder einem seiner Länder an eine natürliche Person für die diesem Staat, einem seiner Länder oder einer ihrer Gebietskörperschaften geleisteten Dienste gezahlt werden, können nur in diesem Staat besteuert werden. Diese Gehälter, Löhne und ähnlichen Vergütungen können jedoch nur im anderen Vertragsstaat besteuert werden, wenn die Dienste in diesem Staat geleistet werden und die natürliche Person in diesem Staat ansässig ist und- a)ein Staatsangehöriger dieses Staates ist oder
- b)nicht ausschließlich deshalb in diesem Staat ansässig geworden ist, um die Dienste zu leisten.
2Ungeachtet des Absatzes 1 können Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen, die von einem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder einem seiner Länder oder aus von diesem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft dieses Vertragsstaats oder eines seiner Länder errichtetem Sondervermögen an eine natürliche Person für die diesem Staat, einem seiner Länder oder einer ihrer Gebietskörperschaften geleisteten Dienste gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden. Diese Ruhegehälter und ähnlichen Vergütungen können jedoch nur im anderen Vertragsstaat besteuert werden, wenn die natürliche Person in diesem Staat ansässig und ein Staatsangehöriger dieses Staates ist.3Auf Gehälter, Löhne, Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen für Dienstleistungen, die im Zusammenhang mit einer Geschäftstätigkeit eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erbracht werden, sind die , , und anzuwenden.4Die Absätze 1 und 2 sind auch für Löhne, Gehälter und ähnliche Vergütungen und Ruhegehälter anzuwenden, die an natürliche Personen für Dienste gezahlt werden, die dem Goethe-Institut, dem Deutschen Akademischen Austauschdienst und anderen ähnlichen von den Vertragsstaaten in gegenseitigem Einvernehmen bestimmten Einrichtungen geleistet werden. Werden diese Vergütungen im Gründungsstaat der Einrichtung nicht besteuert, so gilt . Art. 19 Gastprofessoren und Lehrer
1Zahlungen und andere Vergütungen, die ein Professor oder Lehrer, der in einem Vertragsstaat ansässig ist und sich im anderen Vertragsstaat zur Ausübung einer Lehr- oder Forschungstätigkeit höchstens zwei Jahre ab dem Tag des tatsächlichen Beginns der Lehr- oder Forschungstätigkeit an einer Universität, Hochschule oder sonstigen Lehr- oder Forschungseinrichtung in diesem anderen Staat aufhält, für diese Lehr- oder Forschungstätigkeit erhält, sind im anderen Vertragsstaat von der Steuer befreit, wenn diese Zahlungen oder anderen Vergütungen nicht aus diesem anderen Staat stammen.2Dieser Artikel gilt nicht für Einkünfte aus Forschungstätigkeit, wenn die Forschungstätigkeit nicht im öffentlichen Interesse, sondern in erster Linie zum privaten Nutzen einer bestimmten Person oder bestimmter Personen ausgeübt wird. Art. 20 Studenten
Zahlungen, die ein Student, Praktikant oder Lehrling, der sich in einem Vertragsstaat ausschließlich zum Studium oder zur Ausbildung aufhält und der im anderen Vertragsstaat ansässig ist oder dort unmittelbar von der Einreise in den erstgenannten Staat ansässig war, für seinen Unterhalt, sein Studium oder seine Ausbildung erhält, dürfen im erstgenannten Staat nicht besteuert werden, sofern diese Zahlungen aus Quellen außerhalb dieses Staates stammen. Art. 21 Andere Einkünfte
Hst. IV VERMEIDUNG DER DOPPELBESTEUERUNG
Art. 22 Vermeidung der Doppelbesteuerung
1Bei einer in der Bundesrepublik Deutschland ansässigen Person wird die Steuer wie folgt festgesetzt:- a)Von der Bemessungsgrundlage der deutschen Steuer werden die Einkünfte aus den Niederlanden ausgenommen, die nach diesem Abkommen tatsächlich in den Niederlanden besteuert werden und nicht unter Buchstabe b fallen.Für Einkünfte aus Dividenden gelten die vorstehenden Bestimmungen nur dann, wenn diese Dividenden an eine in der Bundesrepublik Deutschland ansässige Gesellschaft (jedoch nicht an eine Personengesellschaft) von einer in den Niederlanden ansässigen Gesellschaft gezahlt werden, deren Kapital zu mindestens 10 Prozent unmittelbar der deutschen Gesellschaft gehört, und bei der Ermittlung der Gewinne der ausschüttenden Gesellschaft nicht abgezogen worden sind.
- b)Auf die deutsche Steuer vom Einkommen für die folgenden Einkünfte wird unter Beachtung der Vorschriften des deutschen Steuerrechts über die Anrechnung ausländischer Steuern die niederländische Steuer angerechnet, die nach niederländischem Recht und in Übereinstimmung mit diesem Abkommen für diese Einkünfte gezahlt worden ist:
- c)Statt der Bestimmungen des Buchstabens a sind die Bestimmungen des Buchstabens b anzuwenden auf Einkünfte im Sinne der und und die diesen Einkünften zugrunde liegenden Vermögenswerte, wenn die in der Bundesrepublik Deutschland ansässige Person nicht nachweist, dass die Betriebsstätte in dem Wirtschaftsjahr, in dem sie den Gewinn erzielt hat, oder die in den Niederlanden ansässige Gesellschaft in dem Wirtschaftsjahr, für das sie die Ausschüttung vorgenommen hat, ihre Bruttoerträge ausschließlich oder fast ausschließlich aus unter § 8 Absatz 1 des deutschen Außensteuergesetzes fallenden Tätigkeiten bezogen hat; Gleiches gilt für unbewegliches Vermögen, das dieser Betriebsstätte dient, und die daraus erzielten Einkünfte ( ) sowie für die Gewinne aus der Veräußerung dieses unbeweglichen Vermögens (Artikel 13 Absatz 1) und des beweglichen Vermögens, das Betriebsvermögen der Betriebsstätte darstellt ( ).
- d)Die Bundesrepublik Deutschland behält aber das Recht, die nach den Bestimmungen dieses Abkommens von der deutschen Steuer ausgenommenen Einkünfte bei der Festsetzung ihres Steuersatzes zu berücksichtigen.
- e)Ungeachtet der Bestimmungen des Buchstabens a wird die Doppelbesteuerung durch Steueranrechnung nach Buchstabe b vermieden,
2- a)Die Niederlande können im Rahmen der Steuererhebung bei dort ansässigen Personen die Einkünfte (ausgenommen Verletztenrenten und andere Invaliditätsleistungen nach den Sozialversicherungsgesetzen der Bundesrepublik Deutschland, die an eine natürliche Person ausgezahlt werden, die im Sinne dieses Abkommens in den Niederlanden ansässig ist und die im Zweiten Weltkrieg als Zwangsarbeiter beschäftigt war), die nach diesem Abkommen auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, in die Bemessungsgrundlage für die Erhebung der betreffenden Steuern einbeziehen.
- b)Bezieht jedoch eine in den Niederlanden ansässige Person Einkünfte, die nach , , , , , , , , sowie auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können und in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind, befreien die Niederlande diese Einkünfte von der Steuer, indem sie eine Steuerermäßigung gewähren. Diese Ermäßigung wird nach den Bestimmungen der niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung berechnet. Zu diesem Zweck gelten die genannten Einkünfte als in dem Betrag der Einkünfte enthalten, die nach jenen Bestimmungen von der niederländischen Steuer befreit sind.
- c)Außerdem gewähren die Niederlande eine Ermäßigung der auf diese Weise berechneten niederländischen Steuer für die Einkünfte, die nach , , , sowie in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, soweit diese Einkünfte in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind. Der Betrag dieser Ermäßigung entspricht der in der Bundesrepublik Deutschland auf diese Einkünfte entrichteten Steuer, darf jedoch, falls die niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung dies vorsehen, nicht den Ermäßigungsbetrag übersteigen, der gewährt würde, wenn die in der Bemessungsgrundlage enthaltenen Einkünfte die einzigen Einkünfte wären, für die die Niederlande nach den niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung eine Ermäßigung gewähren.Dieser Absatz beschränkt nicht einen durch die niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung derzeit oder zukünftig gewährten Freibetrag, jedoch nur bei der Berechnung des Ermäßigungsbetrags für die niederländische Steuer in Bezug auf die Zusammenrechnung von Einkünften aus mehreren Ländern und den Vortrag der in der Bundesrepublik Deutschland auf diese Einkünfte entrichteten Steuer auf die folgenden Jahre.
- d)Ungeachtet des Absatzes 2 Buchstabe b gewähren die Niederlande eine Ermäßigung der niederländischen Steuer für die in der Bundesrepublik Deutschland entrichtete Steuer auf Einkünfte, die nach , , , und auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, soweit diese Einkünfte in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind und sofern die Niederlande nach den niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung eine Ermäßigung der niederländischen Steuer in Höhe der in einem anderen Land auf diese Einkünfte erhobenen Steuer gewähren. Für die Berechnung dieser Ermäßigung gilt Absatz 2 Buchstabe c entsprechend.
- e)Buchstabe b gilt nicht für Einkünfte einer in den Niederlanden ansässigen Person, wenn die Bundesrepublik Deutschland dieses Abkommen so anwendet, dass diese Einkünfte von der Steuer befreit sind, oder auf diese Einkünfte anwendet. In diesem Fall gilt Buchstabe c entsprechend.
Hst. V BESONDERE BESTIMMUNGEN
Art. 23 Anwendung des Abkommens in bestimmten Fällen
1Dieses Abkommen ist nicht so auszulegen, als hindere es die Vertragsstaaten, ihre innerstaatlichen Rechtsvorschriften zur Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung anzuwenden.2Auf Antrag des Steuerpflichtigen konsultieren die zuständigen Behörden einander nach , wenn die innerstaatlichen Rechtsvorschriften im Sinne des Absatzes 1 zu einer Doppelbesteuerung führen oder der Steuerpflichtige der Auffassung ist, dass die Besteuerung nicht diesem Abkommen entspricht.3Wenn- a)ein Unternehmen eines Vertragsstaats Einkünfte aus dem anderen Vertragsstaat bezieht und der erstgenannte Staat diese Einkünfte als Einkünfte betrachtet, die einer in einem Drittstaat oder gebiet gelegenen Betriebsstätte des Unternehmens zugerechnet werden können, sowie
- b)die Gewinne, die dieser Betriebsstätte zugerechnet werden können, im erstgenannten Staat von der Steuer befreit sind,
gelten die Vergünstigungen dieses Abkommens nicht für Einkünfte, auf die im Drittstaat oder gebiet weniger als 60 Prozent der Steuer erhoben wird, die im erstgenannten Staat von diesen Einkünften erhoben würde, wenn diese Betriebsstätte im erstgenannten Staat gelegen wäre. In diesem Fall können Einkünfte, für die dieser Absatz gilt, ungeachtet der sonstigen Bestimmungen des Abkommens weiterhin nach dem innerstaatlichen Recht des anderen Staates besteuert werden.4Absatz 3 gilt nicht, wenn die Einkünfte aus dem anderen Staat aus einer durch die Betriebsstätte aktiv ausgeübten Geschäftstätigkeit stammen oder mit einer solchen Geschäftstätigkeit verbunden sind (mit Ausnahme der Vornahme, der Verwaltung oder des bloßen Besitzes von Kapitalanlagen für eigene Rechnung des Unternehmens, es sei denn, es handelt sich dabei um Bank-, Versicherungs- oder Wertpapiergeschäfte einer Bank, eines Versicherungsunternehmens beziehungsweise eines zugelassenen Wertpapierhändlers).5Werden Vergünstigungen nach diesem Abkommen in Bezug auf bestimmte Einkünfte einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person aufgrund des Absatzes 3 versagt, so kann die zuständige Behörde des anderen Vertragsstaats diese Vergünstigungen gleichwohl für diese Einkünfte gewähren, wenn diese zuständige Behörde auf einen Antrag dieser ansässigen Person hin feststellt, dass die Gewährung dieser Vergünstigungen angesichts der Gründe, aus denen diese ansässige Person die Voraussetzungen des Absatzes 3 nicht erfüllt hat (zum Beispiel bestehende Verluste), gerechtfertigt ist. Die zuständige Behörde des Vertragsstaats, bei der nach Satz 1 ein Antrag gestellt wurde, konsultiert die zuständige Behörde des anderen Vertragsstaats, bevor sie dem Antrag stattgibt oder ihn ablehnt.6Ungeachtet der sonstigen Bestimmungen dieses Abkommens wird eine Vergünstigung nach dem Abkommen nicht für bestimmte Einkünfte gewährt, wenn unter Berücksichtigung aller maßgeblichen Tatsachen und Umstände die Feststellung gerechtfertigt ist, dass der Erhalt dieser Vergünstigung einer der Hauptzwecke einer Gestaltung oder Transaktion war, die unmittelbar oder mittelbar zu dieser Vergünstigung geführt hat, es sei denn, es wird nachgewiesen, dass die Gewährung dieser Vergünstigung unter diesen Umständen mit dem Ziel und Zweck der einschlägigen Bestimmungen des Abkommens im Einklang steht. Art. 24 Gleichbehandlung
1Staatsangehörige eines Vertragsstaats dürfen im anderen Vertragsstaat keiner Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen Staatsangehörige des anderen Staates unter gleichen Verhältnissen insbesondere hinsichtlich der Ansässigkeit unterworfen sind oder unterworfen werden können. Diese Bestimmung gilt ungeachtet des auch für Personen, die in keinem der beiden Vertragsstaaten ansässig sind.2Staatenlose, die in einem Vertragsstaat ansässig sind, dürfen in keinem Vertragsstaat einer Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen Staatsangehörige des betreffenden Staates unter gleichen Verhältnissen, insbesondere hinsichtlich der Ansässigkeit, unterworfen sind oder unterworfen werden können.3Die Besteuerung einer Betriebsstätte, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat hat, darf in dem anderen Staat nicht ungünstiger sein als die Besteuerung von Unternehmen des anderen Staates, die die gleiche Tätigkeit ausüben. Diese Bestimmung ist nicht so auszulegen, als verpflichte sie einen Vertragsstaat, den im anderen Vertragsstaat ansässigen Personen Steuerfreibeträge, -vergünstigungen und -ermäßigungen aufgrund des Personenstands oder der Familienlasten zu gewähren, die er nur seinen ansässigen Personen gewährt.4Sofern nicht , oder anzuwenden ist, sind Zinsen, Lizenzgebühren und andere Entgelte, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person zahlt, bei der Ermittlung der steuerpflichtigen Gewinne dieses Unternehmens unter den gleichen Bedingungen wie Zahlungen an eine im erstgenannten Staat ansässige Person zum Abzug zuzulassen.5Unternehmen eines Vertragsstaats, deren Kapital ganz oder teilweise unmittelbar oder mittelbar einer im anderen Vertragsstaat ansässigen Person oder mehreren solchen Personen gehört oder ihrer Kontrolle unterliegt, dürfen im erstgenannten Staat keiner Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen andere ähnliche Unternehmen des erstgenannten Staates unterworfen sind oder unterworfen werden können.6Beiträge, die durch oder für eine in einem Vertragsstaat selbständig oder nichtselbständig tätige natürliche Person an ein im anderen Vertragsstaat steuerlich anerkanntes Altersversorgungssystem geleistet werden, werden für die Besteuerung im erstgenannten Staat ebenso behandelt wie Beiträge an ein im erstgenannten Staat steuerlich anerkanntes Altersversorgungssystem, sofern- a)diese natürliche Person bereits Beiträge an dieses Altersversorgungssystem geleistet hat, bevor sie im erstgenannten Staat selbständig oder nichtselbständig tätig wurde, und
- b)die zuständige Behörde des erstgenannten Staates zustimmt, dass das Altersversorgungssystem grundsätzlich einem in diesem Staat steuerlich anerkannten Altersversorgungssystem entspricht.
Im Sinne dieses Absatzes umfasst der Ausdruck »Altersversorgungssystem« ein im Rahmen eines staatlichen Sozialversicherungssystems eingerichtetes Altersversorgungssystem.7Dieser Artikel gilt ungeachtet des für Steuern jeder Art und Bezeichnung. Art. 25 Verständigungsverfahren
1Ist eine Person der Auffassung, dass Maßnahmen eines Vertragsstaats oder beider Vertragsstaaten für sie zu einer Besteuerung führen oder führen werden, die diesem Abkommen nicht entspricht, so kann sie unbeschadet der nach dem innerstaatlichen Recht dieser Staaten vorgesehenen Rechtsmittel ihren Fall der zuständigen Behörde des Vertragsstaats, in dem sie ansässig ist, oder, sofern ihr Fall von erfasst wird, der zuständigen Behörde des Vertragsstaats unterbreiten, dessen Staatsangehöriger sie ist. Der Fall muss innerhalb von drei Jahren nach der ersten Mitteilung der Maßnahme unterbreitet werden, die zu einer dem Abkommen nicht entsprechenden Besteuerung führt.2Hält die zuständige Behörde die Einwendung für begründet und ist sie selbst nicht in der Lage, eine befriedigende Lösung herbeizuführen, so wird sie sich bemühen, den Fall durch Verständigung mit der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats so zu regeln, dass eine dem Abkommen nicht entsprechende Besteuerung vermieden wird. Die Verständigungsregelung ist ungeachtet der Fristen des innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten durchzuführen.3Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten werden sich bemühen, Schwierigkeiten oder Zweifel, die bei der Auslegung oder Anwendung des Abkommens entstehen, in gegenseitigem Einvernehmen zu beseitigen. Sie können auch gemeinsam darüber beraten, wie eine Doppelbesteuerung in Fällen vermieden werden kann, die im Abkommen nicht behandelt sind.4Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können zur Herbeiführung einer Einigung im Sinne der vorstehenden Absätze unmittelbar miteinander verkehren.5Wenn- a)eine Person der zuständigen Behörde eines Vertragsstaats nach Absatz 1 einen Fall vorgelegt hat, weil die Maßnahmen eines oder beider Vertragsstaaten für sie zu einer dem Abkommen nicht entsprechenden Besteuerung geführt haben, und
- b)die zuständigen Behörden sich innerhalb von zwei Jahren ab Vorlage des Falls bei der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats erfolglos um eine Einigung zur Regelung des Falls nach Absatz 2 bemüht haben, werden noch offene Fragen des Falls auf Antrag der Person einem Schiedsverfahren unterworfen. Sofern die Einigung zur Umsetzung eines Schiedsspruchs nicht von einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person abgelehnt wird, ist dieser Schiedsspruch für beide Staaten verbindlich und ungeachtet der Fristen des innerstaatlichen Rechts dieser Staaten umzusetzen. Die Vertragsstaaten regeln in gegenseitigem Einvernehmen, wie dieser Absatz durchzuführen ist.
Art. 26 Außenprüfungen in grenzüberschreitenden Gewerbegebieten
1Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Geschäftseinrichtung ganz oder teilweise in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets und steht dem erstgenannten Staat das Besteuerungsrecht für die Gewinne dieses Unternehmens oder für die Einkünfte aus unselbständiger Arbeit von für dieses Unternehmen tätigen Arbeitnehmern zu, darf der erstgenannte Staat insoweit Außenprüfungen zur Ermittlung steuerlicher Verhältnisse in dieser festen Geschäftseinrichtung selbständig durchführen. Der andere Staat ist berechtigt, an der Prüfung teilzunehmen.2Der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung einer Außenprüfung nach Absatz 1 vorgesehen ist, ist hierüber mindestens zwei Wochen vor dem voraussichtlichen Prüfungsbeginn durch den anderen Vertragsstaat zu unterrichten. In der Unterrichtung ist anzugeben:- a)die Behörde oder Dienststelle, von der die durch die oberste Finanzbehörde vorgelegte Unterrichtung ausgeht;
- b)die Behörde oder Dienststelle, durch die die Durchführung der Außenprüfung vorgesehen ist;Name, Anschrift und andere sachdienliche Angaben zur Identifizierung des zu prüfenden Unternehmens;
- c)der voraussichtliche Beginn der Außenprüfung;
- d)welche Steuerarten und Zeiträume die Außenprüfung umfasst.
Nach Abschluss der Außenprüfung unterrichtet der die Außenprüfung durchführende Vertragsstaat den anderen Staat über den Zeitpunkt der Beendigung der Prüfung.3Für die Außenprüfung nach Absatz 1 gelten die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Vertragsstaats, der die Prüfung durchführt. Ein Rechtsbehelf gegen die ergriffenen Maßnahmen des die Prüfung durchführenden Vertragsstaats ist nur bei der dafür zuständigen Instanz dieses Staates einzulegen.4Daten dritter Personen, die dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat im Rahmen dieser Prüfung bekannt werden, dürfen von diesem Staat nur verwertet werden, nachdem sie an den anderen Vertragsstaat übermittelt worden sind, der diese Daten nach seinen Rechtsvorschriften bearbeitet und verwertet und sie danach dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat zur Verfügung stellt und diesem Vertragsstaat genehmigt, diese Daten zu verwerten.5Absatz 1 gilt nicht, wenn der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung einer Außenprüfung beabsichtigt ist, der Durchführung dieser Außenprüfung widerspricht. Der Widerspruch ist nur zulässig, wenn die Außenprüfung nach Auffassung des letztgenannten Staates der öffentlichen Ordnung oder den wesentlichen Interessen des Staates entgegensteht. In diesem Fall führen die beiden Vertragsstaaten innerhalb eines Monats nach Erklärung des Widerrufs eine gemeinsame Außenprüfung bei dem betreffenden Unternehmen durch. Hierbei sind die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Staates maßgeblich, auf dessen Hoheitsgebiet die gemeinsame Prüfung stattfindet. Art. 27 Informationsaustausch
1Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten tauschen die Informationen aus, die zur Durchführung dieses Abkommens oder zur Verwaltung oder Durchsetzung des innerstaatlichen Rechts betreffend Steuern jeder Art und Bezeichnung, die für Rechnung eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden, voraussichtlich erheblich sind, soweit die diesem Recht entsprechende Besteuerung nicht dem Abkommen widerspricht. Der Informationsaustausch ist durch die und nicht eingeschränkt.2Alle Informationen, die ein Vertragsstaat nach Absatz 1 erhalten hat, sind ebenso geheim zu halten wie die aufgrund des innerstaatlichen Rechts dieses Staates beschafften Informationen und dürfen nur den Personen oder Behörden (einschließlich der Gerichte und Verwaltungsbehörden) zugänglich gemacht werden, die mit der Veranlagung oder Erhebung, der Vollstreckung oder Strafverfolgung, der Entscheidung über Rechtsmittel hinsichtlich der in Absatz 1 genannten Steuern oder mit der Aufsicht darüber befasst sind. Diese Personen oder Behörden dürfen die Informationen nur für diese Zwecke verwenden. Sie dürfen die Informationen in einem öffentlichen Gerichtsverfahren oder für eine Gerichtsentscheidung offenlegen. Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen können die Informationen für andere Zwecke verwendet werden, wenn sie nach dem Recht beider Staaten für diese anderen Zwecke verwendet werden dürfen und die zuständige Behörde des übermittelnden Staates diese Verwendung gestattet.3Die Vertragsstaaten können der nach eingerichteten Schiedsstelle die für die Durchführung des Schiedsverfahrens erforderlichen Informationen zugänglich machen. Die Mitglieder der Schiedsstelle unterliegen hinsichtlich dieser Informationen den Geheimhaltungsvorschriften von Absatz 2.4Die vorstehenden Absätze sind nicht so auszulegen, als verpflichteten sie einen Vertragsstaat,- a)Verwaltungsmaßnahmen durchzuführen, die von den Gesetzen und der Verwaltungspraxis dieses oder des anderen Vertragsstaats abweichen;
- b)Informationen zu erteilen, die nach den Gesetzen oder im üblichen Verwaltungsverfahren dieses oder des anderen Vertragsstaats nicht beschafft werden können;
- c)Informationen zu erteilen, die ein Handels-, Industrie-, Gewerbe- oder Berufsgeheimnis oder ein Geschäftsverfahren preisgeben würden oder deren Erteilung der öffentlichen Ordnung widerspräche.
5Ersucht ein Vertragsstaat gemäß diesem Artikel um Informationen, so nutzt der andere Vertragsstaat die ihm zur Verfügung stehenden Möglichkeiten zur Beschaffung der erbetenen Informationen, selbst wenn er diese Informationen für seine eigenen steuerlichen Zwecke nicht benötigt. Die im vorhergehenden Satz enthaltene Verpflichtung unterliegt den Beschränkungen nach Absatz 4, aber diese Beschränkungen sind in keinem Fall so auszulegen, als könne ein Vertragsstaat die Erteilung von Informationen nur deshalb ablehnen, weil er kein innerstaatliches Interesse an diesen Informationen hat.6Absatz 4 ist in keinem Fall so auszulegen, als könne ein Vertragsstaat die Erteilung von Informationen nur deshalb ablehnen, weil sich die Informationen bei einer Bank, einem sonstigen Finanzinstitut, einem Bevollmächtigten, Vertreter oder Treuhänder befinden oder weil sie sich auf das Eigentum an einer Person beziehen. Art. 28 Amtshilfe bei der Erhebung von Steuern
1Die Vertragsstaaten leisten sich gegenseitige Amtshilfe bei der Erhebung von Steueransprüchen. Diese Amtshilfe ist durch und nicht eingeschränkt. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können in gegenseitigem Einvernehmen regeln, wie dieser Artikel durchzuführen ist.2Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Steueranspruch« bedeutet einen Betrag, der aufgrund von Steuern jeder Art und Bezeichnung, die für Rechnung der Vertragsstaaten, eines ihrer Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden, geschuldet wird, soweit die Besteuerung diesem Abkommen oder anderen Übereinkünften, denen die Vertragsstaaten als Vertragsparteien angehören, nicht widerspricht, sowie mit diesem Betrag zusammenhängende Zinsen, Geldbußen und Kosten der Erhebung oder Sicherung.3Dieser Artikel gilt nur für Steueransprüche, die im ersuchenden Staat Gegenstand eines Vollstreckungstitels sind und die, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, nicht angefochten werden. Bezieht sich der Anspruch jedoch auf eine Steuerpflicht einer nicht im ersuchenden Staat ansässigen Person, findet dieser Artikel nur Anwendung, wenn der Anspruch nicht mehr angefochten werden kann, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren. Der Steueranspruch wird vom anderen Staat nach dessen Rechtsvorschriften über die Vollstreckung und Erhebung seiner eigenen Steuern erhoben, als handele es sich bei dem Steueranspruch um einen Steueranspruch des anderen Staates.4Handelt es sich bei dem Steueranspruch eines Vertragsstaats um einen Anspruch, bei dem dieser Staat nach seinem Recht Maßnahmen zur Sicherung der Erhebung einleiten kann, wird dieser Steueranspruch auf Ersuchen der zuständigen Behörde dieses Staates zum Zwecke der Einleitung von Sicherungsmaßnahmen von der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats anerkannt. Der andere Staat leitet nach seinen Rechtsvorschriften Sicherungsmaßnahmen in Bezug auf diesen Steueranspruch ein, als wäre der Steueranspruch ein Steueranspruch dieses anderen Staates, selbst wenn der Steueranspruch im Zeitpunkt der Einleitung dieser Maßnahmen im erstgenannten Staat nicht vollstreckbar ist oder von einer Person geschuldet wird, die berechtigt ist, die Erhebung zu verhindern.5Ungeachtet der Absätze 3 und 4 unterliegt ein von einem Vertragsstaat für Zwecke des Absatzes 3 oder 4 anerkannter Steueranspruch als solcher in diesem Staat nicht den Verjährungsfristen oder den Vorschriften über die vorrangige Behandlung eines Steueranspruchs nach dem Recht dieses Staates und kann – sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren – auch nicht durch persönlichen Arrest wegen einer Schuld beigetrieben werden. Ferner hat ein Steueranspruch, der von einem Vertragsstaat für Zwecke der Absätze 3 oder 4 anerkannt wurde, in diesem Staat nicht den Vorrang, den dieser Steueranspruch nach dem Recht des anderen Vertragsstaats hat.6Verfahren im Zusammenhang mit dem Bestehen, der Gültigkeit oder der Höhe des Steueranspruchs eines Vertragsstaats können nicht bei den Gerichten oder Verwaltungsbehörden des anderen Vertragsstaats eingeleitet werden.7Verliert der betreffende Steueranspruch, nachdem das Ersuchen eines Vertragsstaats nach den Absätzen 3 oder 4 gestellt wurde und bevor der andere Vertragsstaat den betreffenden Steueranspruch erhoben und an den erstgenannten Staat ausgezahlt hat,- a)im Falle eines Ersuchens nach Absatz 3 seine Eigenschaft als Steueranspruch des erstgenannten Staates, der nach dem Recht dieses Staates vollstreckbar ist und von einer Person geschuldet wird, die zu diesem Zeitpunkt nach dem Recht dieses Staates die Erhebung nicht verhindern kann, oder
- b)im Falle eines Ersuchens nach Absatz 4 seine Eigenschaft als Steueranspruch des erstgenannten Staates, für den dieser Staat nach seinem Recht Maßnahmen zur Sicherung der Erhebung einleiten kann,
teilt die zuständige Behörde des erstgenannten Staates dies der zuständigen Behörde des anderen Staates unverzüglich mit, und nach Wahl des anderen Staates setzt der erstgenannte Staat das Ersuchen entweder aus oder nimmt es zurück.8Dieser Artikel ist nicht so auszulegen, als verpflichte er einen Vertragsstaat,- a)Verwaltungsmaßnahmen durchzuführen, die von den Gesetzen und der Verwaltungspraxis dieses oder des anderen Vertragsstaats abweichen;
- b)Maßnahmen durchzuführen, die der öffentlichen Ordnung widersprächen;
- c)Amtshilfe zu leisten, wenn der andere Vertragsstaat nicht alle angemessenen Maßnahmen zur Erhebung oder Sicherung, die nach seinen Gesetzen oder seiner Verwaltungspraxis möglich sind, ausgeschöpft hat;
- d)Amtshilfe in Fällen zu leisten, in denen der Verwaltungsaufwand für diesen Staat in einem eindeutigen Missverhältnis zu dem Nutzen steht, den der andere Vertragsstaat dadurch erlangt.
Art. 29 Verfahrensregeln für die Quellenbesteuerung
Jeder Vertragsstaat gewährt Entlastung von der Quellenbesteuerung durch Anwendung seiner innerstaatlichen Verfahren. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können jedoch in gegenseitigem Einvernehmen regeln, wie die Entlastung von der Quellenbesteuerung durchzuführen ist. Art. 30 Mitglieder diplomatischer Missionen und konsularischer Vertretungen
1Dieses Abkommen berührt nicht die steuerlichen Vorrechte, die den Mitgliedern diplomatischer Missionen und konsularischer Vertretungen nach den allgemeinen Regeln des Völkerrechts oder aufgrund besonderer Übereinkünfte zustehen.2Im Sinne des Abkommens gilt eine natürliche Person, die Mitglied einer diplomatischen Mission oder konsularischen Vertretung eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat oder in einem Drittstaat sowie Staatsangehörige des Entsendestaats ist, als im Entsendestaat ansässig, wenn sie dort den gleichen Verpflichtungen bezüglich der Steuern vom Einkommen unterworfen ist wie in diesem Staat ansässige Personen.3Das Abkommen gilt nicht für internationale Organisationen, deren Organe und Bedienstete sowie Mitglieder einer diplomatischen Mission oder konsularischen Vertretung eines Drittstaats, die sich in einem Vertragsstaat aufhalten, wenn sie dort nicht den gleichen Verpflichtungen bezüglich der Steuern vom Einkommen unterworfen sind wie in diesem Staat ansässige Personen. Art. 31 und
Art. 32 Ausweitung des räumlichen Geltungsbereichs
1Dieses Abkommen kann entweder als Ganzes oder mit den erforderlichen Änderungen auf jeden Teil des Königreichs der Niederlande ausgeweitet werden, der außerhalb Europas liegt und Steuern erhebt, die den unter das Abkommen fallenden Steuern im Wesentlichen ähnlich sind. Eine solche Ausweitung wird von dem Zeitpunkt an und mit den Änderungen und Bedingungen, einschließlich der Kündigungsbedingungen, wirksam, die zwischen den Vertragsstaaten durch auf diplomatischem Weg auszutauschende Noten oder auf andere, den Verfassungen dieser Staaten entsprechende Weise vereinbart werden.2Die Vertragsstaaten können vereinbaren, dass mit der Kündigung des Abkommens nicht auch dessen Ausweitung auf die Teile des Königreichs der Niederlande beendet wird, auf die es nach diesem Artikel ausgeweitet wurde. Hst. VI SCHLUSSBESTIMMUNGEN
Art. 33 Inkrafttreten
1Dieses Abkommen bedarf der Ratifikation; die Ratifikationsurkunden werden so bald wie möglich in Den Haag ausgetauscht.2Das Abkommen tritt am ersten Tag des zweiten Monats nach dem Austausch der Ratifikationsurkunden in Kraft und ist anzuwenden- a)in der Bundesrepublik Deutschland
- aa)bei den im Abzugsweg erhobenen Steuern auf die Beträge, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahrs gezahlt werden, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist;
- bb)bei den übrigen Steuern auf die Steuern, die für Zeiträume ab dem 1. Januar des Kalenderjahrs erhoben werden, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist.
- b)in den Niederlanden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahres beginnen, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist.
3Mit dem Inkrafttreten des Abkommens tritt das Abkommen zwischen der Bundesrepublik Deutschland und dem Königreich der Niederlande vom 16. Juni 1959 zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiete der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen sowie verschiedener sonstiger Steuern und zur Regelung anderer Fragen auf steuerlichem Gebiete in der durch das Zusatzprotokoll vom 13. März 1980, das Zweite Zusatzprotokoll vom 21. Mai 1991 sowie das Dritte Zusatzprotokoll vom 4. Juni 2004 (im Folgenden als das »Abkommen von 1959« bezeichnet) geänderten Fassung außer Kraft.4Ungeachtet des Absatzes 2 findet auch in allen offenen Fällen Anwendung.5Das Abkommen von 1959 in seiner jeweils geltenden Fassung soll ungeachtet des Absatzes 3 weiterhin auf Steuern, Veranlagungsjahre und -zeiträume angewandt werden, für die dieses Abkommen nach Absatz 2 nicht anwendbar ist.6Hätte eine Person nach dem Abkommen von 1959 Anspruch auf weitergehende Vergünstigungen als nach diesem Abkommen, ist auf Wunsch dieser Person das Abkommen von 1959 ungeachtet der Absätze 2 und 3 für den Zeitraum eines Jahres ab dem Tag, an dem dieses Abkommen nach Absatz 2 anzuwenden wäre, weiterhin in vollem Umfang auf diese Person anzuwenden. Art. 34 Kündigung
Dieses Abkommen bleibt in Kraft, solange es nicht von einem Vertragsstaat gekündigt wird. Ein Vertragsstaat kann das Abkommen auf diplomatischem Weg kündigen.In diesem Fall ist das Abkommen nicht mehr anzuwenden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die nach Ablauf des Kalenderjahres beginnen, in dem die Kündigung erfolgte, wenn die Kündigung in den ersten sechs Monaten eines Kalenderjahres erfolgte. Erfolgte die Kündigung in den letzten sechs Monaten eines Kalenderjahres, ist das Abkommen nicht mehr anzuwenden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die nach Ablauf des Kalenderjahres beginnen, das dem Kalenderjahr folgt, in dem die Kündigung erfolgte. Vor dem ersten Kalenderjahr nach Ablauf von fünf Jahren ab dem Inkrafttreten des Abkommens ist eine Kündigung nicht möglich.Eine Kündigung gilt als an dem Tag durch einen Vertragsstaat erteilt, an dem der andere Vertragsstaat diese Kündigung erhält. Art. I Kündigung
Art. II Zu
Art. III Zu
Betreibt ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Staat Bauausführungen oder Montagen, ist bei der Berechnung der Dauer von zwölf Monaten Folgendes zu berücksichtigen:- 1)Die Zwölf-Monats-Regel gilt für jede einzelne Bauausführung oder Montage.
- 2)Mehrere getrennte Bauausführungen oder Montagen können als eine Einheit betrachtet werden, wenn sie wirtschaftlich und geografisch miteinander verbunden sind.
- 3)Bauausführungen oder Montagen, die für verschiedene Auftraggeber betrieben werden, können im Allgemeinen als getrennte Bauausführungen und Montagen betrachtet werden, es sei denn, sie bilden wirtschaftlich eine Einheit.
- 4)Verschiedene Bauausführungen oder Montagen, die für einen Auftraggeber betrieben werden, werden wie eine Einheit behandelt, wenn sie auf der Grundlage eines einheitlichen Vertrags betrieben werden und eine geografische Verbindung besteht.
- 5)Werden Bauausführungen oder Montagen für einen Auftraggeber auf der Grundlage mehrerer Verträge betrieben, werden diese Arbeiten zusammengerechnet, wenn eine wirtschaftliche und geografische Verbindung besteht und die Aufträge gleichzeitig oder nacheinander ohne erkennbare Unterbrechung der Arbeit ausgeführt werden.
Art. IV und
Art. V Zu
Art. VI und
Art. VII und
Art. VIII Zu
1)Ein Pensionsfonds ist eine rechtsfähige Versorgungseinrichtung, die- a)im Wege des Kapitaldeckungsverfahrens Leistungen der betrieblichen Altersversorgung für einen oder mehrere Arbeitgeber zugunsten von Arbeitnehmern erbringt,
- b)die Höhe der Leistungen oder die Höhe der für diese Leistungen zu entrichtenden künftigen Beiträge nicht für alle vorgesehenen Leistungsfälle durch versicherungsförmige Garantien zusagen darf,
- c)den Arbeitnehmern einen eigenen Anspruch auf Leistung gegen den Pensionsfonds einräumt und
- d)Folgendes zahlen muss:
- aa)lebenslange Ruhestandsleistungen zugunsten von Arbeitnehmern oder ehemaligen Arbeitnehmern (»ouderdomspensioen«),
- bb)Leistungen zugunsten des Ehe-/Lebenspartners nach dem Tod des Arbeitnehmers (»partnerpensioen«),
- cc)Leistungen zugunsten der Kinder nach dem Tod des Arbeitnehmers (»wezenpensioen«),
- dd)Leistungen bei Arbeitsunfähigkeit (»arbeidsongeschiktheidspensioen«),
- ee)Leistungen im Rahmen einer Vorruhestandsregelung (»regeling voor vervroegde uittreding« oder »prepensioenregeling«) oder
- ff)vorübergehende Leistungen für Arbeitnehmer oder ehemalige Arbeitnehmer als Ersatz für eine Sozialversicherungsrente oder -leistungen bis zum Alter von 65 (»overbruggingspensioen«).
- e)bei der Ausübung ihrer Tätigkeit einer aufsichtsrechtlichen Kontrolle unterliegt.
2)Ein in den Niederlanden ansässiger Pensionsfonds gemäß dem vorstehenden Absatz hat nur Anspruch auf Abkommensvergünstigungen, wenn zum Ende des vorhergehenden Veranlagungsjahres mehr als 75 Prozent der Begünstigten, Gesellschafter oder Teilhaber des Pensionsfonds natürliche Personen sind, die in den Niederlanden ansässig sind oder in der Bundesrepublik Deutschland ansässig sind und aufgrund von an einen in den Niederlanden ansässigen Arbeitgeber geleisteten Diensten Anspruch auf Leistungen aus dem Pensionsfonds haben.3)In den Niederlanden ansässige Pensionsfonds gemäß den vorstehenden Absätzen haben auf Anfrage nachzuweisen, dass die dortigen Voraussetzungen für das Erstattungs- und Befreiungsverfahren für deutsche Steuern erfüllt werden.4)Beide Vertragsstaaten bestätigen ihre Bereitschaft, im Hinblick auf die Anpassung des Verhandlungen aufzunehmen, wenn die Bundesrepublik Deutschland die Besteuerung von Altersvorsorgeeinrichtungen mindert.5)Die vorstehenden Absätze, insbesondere die Verwendung der Ausdrücke »Arbeitnehmer« und »Arbeitgeber«, schließen Pensionsfonds nicht aus, die Leistungen der betrieblichen Altersversorgung für freiberuflich tätige Personen anbieten. Art. IX und
Art. X und
Art. XI Zu
Art. XII , und
1)Eine in den Niederlanden ansässige natürliche Person, die Einkünfte, Vergütungen oder Gewinne aus der Bundesrepublik Deutschland bezieht, die nach den , , und in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, kann wählen, von den Niederlanden eine Steuervergünstigung zu erhalten, soweit die Gesamtsumme der fälligen deutschen und niederländischen Steuer zuzüglich der von der betreffenden ansässigen Person zu zahlenden Prämien für die niederländische allgemeine Sozialversicherung oder ähnlichen, aufgrund der deutschen Sozialversicherungsgesetze fälligen Beiträgen und Prämien den Betrag der niederländischen Steuer und der Prämien für die niederländische allgemeine Sozialversicherung übersteigt, der bei ihnen erhoben worden wäre, wenn diese Einkünfte, Vergütungen oder Gewinne aus den Niederlanden bezogen worden wären und die Niederlande bei ihnen Steuern und Prämien für die allgemeine Sozialversicherung auf diese Einkünfte, Vergütungen oder Gewinne erhoben hätten.Diese Vergünstigung wird dadurch gewährt, dass die von den betroffenen ansässigen Personen selbst auf ihre Einkünfte, Vergütungen und Gewinne aufgrund der deutschen Sozialversicherungsvorschriften zu zahlenden deutschen Steuern, Beiträge und Prämien – soweit diese Beiträge und Prämien den Prämien für die niederländische allgemeine Sozialversicherung entsprechen – als niederländische Lohnsteuer gelten und die deutschen Steuern, Beiträge und Prämien auf die in den Niederlanden fälligen Steuern und Prämien für die allgemeine Sozialversicherung angerechnet werden.2)Die zuständigen Behörden legen fest, inwieweit die Beiträge und Prämien auf Grundlage der Vorschriften der niederländischen allgemeinen Sozialversicherung und der deutschen Sozialversicherungsvorschriften für Zwecke der Anwendung von Absatz 1 miteinander vergleichbar sind. Art. XIII Zu
Art. XIV und
Ein aus den Niederlanden stammendes Ruhegehalt fällt in den Anwendungsbereich des , soweit der Anspruch auf dieses Ruhegehalt durch einem Vertragsstaat oder einer seiner Gebietskörperschaften geleistete Dienste (öffentlicher Dienst) erworben wurde, ungeachtet des Schuldners dieses Ruhegehalts. Wurde der Anspruch auf ein Ruhegehalt zum Teil im Rahmen des öffentlichen Dienstes und zum Teil im Rahmen einer anderen unselbständigen Arbeit erworben, so werden der Teil dieses Ruhegehalts, der Artikel 18 Absatz 2 unterliegt, und der Teil, der unterliegt, anhand der Anzahl der Jahre, in denen der Anspruch auf dieses Ruhegehalt im Rahmen des öffentlichen Dienstes beziehungsweise im Rahmen einer anderen unselbständigen Arbeit erworben wurde, im Verhältnis zur Gesamtanzahl der Jahre, in denen der Anspruch auf dieses Ruhegehalt erworben wurde, anteilig ermittelt. Art. XV Zu
1)Auf Seiten der Bundesrepublik Deutschland umfassen die innerstaatlichen Rechtsvorschriften über die Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung im Wesentlichen § 42 der Abgabenordnung, § 50d Absatz 3 des Einkommensteuergesetzes und den vierten, fünften und siebten Teil des Außensteuergesetzes in ihrer jeweils gültigen Fassung, soweit diese mit den Bestimmungen, die sie ersetzen, identisch oder ihnen im Wesentlichen ähnlich sind, wobei zu berücksichtigen ist.2)Auf Seiten der Niederlande umfassen die innerstaatlichen Rechtsvorschriften über die Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung auch die allgemeinen Grundsätze über den Missbrauch rechtlicher Gestaltungsmöglichkeiten ( fraus legis).3)Hält eine in den Niederlanden ansässige natürliche Person durch eine oder mehrere in den Niederlanden ansässige Gesellschaften Anteile an einer in der Bundesrepublik Deutschland ansässigen Gesellschaft, finden die in genannten deutschen Rechtsvorschriften keine Anwendung, wenn die deutsche Steuerverwaltung nicht nachweisen kann, dass es sich bei der Zwischenschaltung der vorgenannten niederländischen Gesellschaft um eine aus steuerlichen Gründen gewählte Gestaltung handelt. Die Zwischenschaltung ist nicht aus steuerlichen Gründen gewählt, wenn Einkünfte bei ihrer Ausschüttung an die natürliche Person in den Niederlanden besteuert werden.4)Für Zwecke der Anwendung des deutschen Steuerrechts auf eine niederländische Gesellschaft auf Grundlage des Artikels 23 behandelt die Bundesrepublik Deutschland verbundene Unternehmen in den Niederlanden auf konsolidierter Basis.5)Die Bundesrepublik Deutschland wendet ihr innerstaatliches Steuerrecht (§ 50d Abs. 3 EStG) auf eine » Vrijgestelde beleggingsinstelling« (Artikel 6a des Wet op de vennootschapsbelasting1969) gemäß und den vorstehenden Absätzen an. Art. XVI Zu
Art. XVII Zu
Art. XVIII Zu
Art. XIX Zu
1)Investmentvermögen oder Personengesellschaften- a)Bei in einem Vertragsstaat niedergelassenen Investmentvermögen oder Personengesellschaften, die keine intransparenten Gesellschaften sind, können die Verwalter oder geschäftsführenden Gesellschafter für die Investoren des Investmentvermögens oder die Gesellschafter der Personengesellschaft einen Anspruch bezüglich der durch das Abkommen gewährten Vergünstigungen geltend machen, soweit diese Investoren oder Gesellschafter Anspruch auf diese Vergünstigungen haben.
- b)Im Sinne dieser Bestimmung bedeuten Investmentvermögen oder Personengesellschaften Rechtsträger, die in einem oder beiden Vertragsstaaten nicht wie juristische Personen behandelt werden.
- c)Die vollständige oder teilweise Anerkennung eines Anspruchs durch den anderen Vertragsstaat kann Verfahrensbedingungen unterworfen werden, die nach dem Ermessen des anderen Vertragsstaats auferlegt werden.
- d)Mit der Anerkennung eines Anspruchs des Verwalters oder geschäftsführenden Gesellschafters erlischt das Recht des eigentlichen Investors oder Gesellschafters, einen Anspruch auf dieselbe Vergünstigung geltend zu machen.
2)Geschlossene Fonds für gemeinsame Rechnung- a)Einkünfte und Gewinne aus gemeinsamen Anlagen über in einem der Staaten ansässige geschlossene Fonds für gemeinsame Rechnung ( Besloten Fondsen voor Gemene Rekening– geschlossene FGR) und Dachfonds, die aus mehreren geschlossenen FGR bestehen, werden den Beteiligten, die über die geschlossenen FGR Geld anlegen, im Verhältnis zu ihren Beteiligungen am Fonds zugerechnet.
- b)Ein in einem der Staaten niedergelassener geschlossener FGR, der aus dem anderen Staat stammende Einkünfte oder Gewinne erhält, kann selbst, vertreten durch seinen Fondsverwalter oder Verwahrer, an Stelle der an dem geschlossenen FGR Beteiligten in deren Namen einen Anspruch auf die Vergünstigungen eines Abkommens zur Vermeidung der Doppelbesteuerung geltend machen, bei dem der andere Staat Vertragspartei ist und das ausdrücklich für einen der betroffenen Investoren gilt. Diese Ansprüche können einer Untersuchung unterzogen werden, wobei ein Fondsverwalter oder Verwahrer auf Anfrage sachdienliche Informationen zu erteilen hat, zu denen eine Aufstellung der Beteiligten und der für einen Anspruch relevanten zugerechneten Einkünfte und Gewinne sowie die konkreten Abkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung, nach denen der geschlossene FGR Vergünstigungen beantragt, gehören können.
- c)Ungeachtet des Absatzes 2 Buchstabe b kann ein geschlossener FGR nicht im Namen eines an dem geschlossenen FGR Beteiligten einen Anspruch auf Abkommensvergünstigungen geltend machen, wenn der Beteiligte bereits selbst für dieselben Einkünfte oder Gewinne einen Anspruch auf Vergünstigungen geltend gemacht hat.
Hst.
Art. 1 Antrag auf Einleitung eines Schiedsverfahrens
Art. 2 Antragsfrist
Ein Schiedsantrag ist nur zulässig nach Ablauf von zwei Jahren ab dem Tag, an dem ein der zuständigen Behörde eines Vertragsstaats nach vorgelegter Fall auch der zuständigen Behörde des anderen Staates vorgelegt wurde. Zu diesem Zweck gilt ein Fall nur als einer zuständigen Behörde vorgelegt, wenn diese zuständige Behörde die für eine materielle Prüfung zur Herbeiführung einer Verständigungsvereinbarung erforderlichen Informationen erhalten hat.Diese Informationen sollen Folgendes umfassen:- a)Angaben zur Person des Antragstellers (z. B. Name, Anschrift, Steueridentifikationsnummer) und aller unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen (z. B. nahestehende Personen oder verbundene Unternehmen);
- b)detaillierte Angaben zu den für den Fall relevanten Sachverhalten und Umständen (u. a. Angaben zu den Beziehungen zwischen dem Antragsteller und den unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen);
- c)Angabe der betroffenen Besteuerungszeiträume;
- d)Kopien der betreffenden Steuerbescheide, Betriebsprüfungsberichte oder vergleichbarer Unterlagen, die zu der behaupteten abkommenswidrigen Besteuerung geführt haben;
- e)detaillierte Angaben zu allen außergerichtlichen oder gerichtlichen Rechtsbehelfsverfahren, die in Deutschland oder in den Niederlanden vom Antragsteller oder einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person eingeleitet wurden, sowie zu allen den Fall betreffenden Gerichtsurteilen;
- f)detaillierte Angaben zu allen unilateralen Vorabvereinbarungen über Verrechnungspreise (APAs), die in Deutschland oder in den Niederlanden vom Antragsteller oder einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person veranlasst wurden;
- g)eine Begründung der vom Antragsteller vertretenen Auffassung, dass die Maßnahmen eines oder beider Vertragstaaten zu einer abkommenswidrigen Besteuerung führen oder führen werden;
- h)Art der in Deutschland und/oder in den Niederlanden eingeleiteten Maßnahmen;
- i)sonstige konkrete Angaben, die eine zuständige Behörde innerhalb von drei Monaten nach Eingang des Antrags bei der betreffenden Behörde anfordert.
Art. 3 Schiedsauftrag
Innerhalb von drei Monaten nach Eingang des Schiedsantrags bei beiden zuständigen Behörden verständigen sich die zuständigen Behörden auf die durch das Schiedsgericht zu lösenden Fragen und teilen sie dem Antragsteller schriftlich mit. Dies ist der »Schiedsauftrag« für den Fall. Ungeachtet der folgenden Absätze können die zuständigen Behörden in dem Schiedsauftrag auch Verfahrensregeln vorgeben, die die in dieser Vereinbarung vorgesehenen Bestimmungen ergänzen oder davon abweichen, sowie andere von ihnen als angemessen erachtete Fragen behandeln. Art. 4 Versäumnis der Übermittlung des Schiedsauftrags
Art. 5 Auswahl der Schiedsrichter
Innerhalb von drei Monaten nach Eingang des Schiedsauftrags beim Antragsteller oder bei Anwendung des Absatzes 4 innerhalb von vier Monaten nach Eingang des Schiedsantrags bei den beiden zuständigen Behörden beruft jede zuständige Behörde einen Schiedsrichter. Innerhalb von zwei Monaten nach der letzten Berufung berufen die so ernannten Schiedsrichter einen dritten Schiedsrichter, der als Vorsitzender handeln wird. Erfolgt eine Berufung nicht innerhalb der vorgegebenen Frist, werden noch nicht berufene Schiedsrichter innerhalb von fünfzehn Tagen nach Eingang eines entsprechenden Ersuchens des Antragstellers durch das hochrangigste Mitglied des Sekretariats des Zentrums für Steuerpolitik und Steuerverwaltung der Organisation für wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung (OECD), das kein Staatsangehöriger eines Vertragsstaates ist, berufen. Dasselbe Verfahren gilt mit den notwendigen Anpassungen, wenn ein Schiedsrichter nach Beginn des Schiedsverfahrens aus irgendeinem Grund ersetzt werden muss. Sofern in dem Schiedsauftrag nichts anderes vorgesehen ist, erfolgt die Vergütung nach der im Verhaltenskodex der Europäischen Schiedskonvention festgelegten Methode. Art. 6 Vereinfachtes Schiedsverfahren
Art. 7 Qualifikation und Berufung von Schiedsrichtern
Jede Person einschließlich eines Beamten eines Vertragsstaates kann zum Schiedsrichter berufen werden, sofern die Person nicht bereits in früheren Verfahrensstufen mit dem zum Schiedsverfahren führenden Fall befasst war. Ein Schiedsrichter gilt als berufen, wenn das Berufungsschreiben sowohl von den zur Berufung des Schiedsrichters befugten Personen als auch vom Schiedsrichter selbst unterzeichnet wurde. Art. 8 Übermittlung von Informationen und Vertraulichkeit
Art. 9 Versäumnis rechtzeitiger Informationserteilung
Art. 10 Verfahrens- und Beweisregeln
Vorbehaltlich dieser Vereinbarung und des Schiedsauftrags wenden die Schiedsrichter die Verfahrens- und Beweisregeln an, die sie zur Beantwortung der in dem Schiedsauftrag aufgeführten Fragen für erforderlich erachten. Sie haben Zugang zu allen, auch vertraulichen Informationen, die zur Entscheidung über die dem Schiedsverfahren unterworfenen Fragen erforderlich sind. Sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, werden Informationen, die den beiden zuständigen Behörden vor Eingang des Schiedsantrags nicht zur Verfügung standen, nicht für Zwecke der Entscheidung berücksichtigt. Art. 11 Beteiligung des Antragstellers
Die Person, die das Schiedsverfahren beantragt hat, kann den Schiedsrichtern ihre Auffassung entweder persönlich oder über ihre Bevollmächtigten genau wie im Verständigungsverfahren schriftlich darlegen. Darüber hinaus kann sie mit Erlaubnis der Schiedsrichter ihre Auffassung im Schiedsverfahren auch mündlich darlegen. Art. 12 Organisatorisches
Sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, übernimmt die zuständige Behörde, der der Schiedsfall ursprünglich vorgelegt wurde, die Organisation der Sitzungen des Schiedsgerichts und stellt das für die Durchführung des Schiedsverfahrens notwendige Verwaltungspersonal zur Verfügung. Das entsprechende Verwaltungspersonal ist in allen mit dem Verfahren verbundenen Angelegenheiten ausschließlich dem Vorsitzenden des Schiedsgerichts unterstellt. Art. 13 Kosten
Sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren,- a)trägt jede zuständige Behörde selbst und jeder Antragsteller selbst die Kosten, die durch ihre Teilnahme an dem Schiedsverfahren entstehen (einschließlich Reisekosten und Kosten für die Erstellung und Abgabe ihrer Stellungnahmen);
- b)trägt jede zuständige Behörde die Vergütung des von ihr berufenen Schiedsrichters oder der durch das hochrangigste Mitglied des Sekretariats des Zentrums für Steuerpolitik und Steuerverwaltung der Organisation für wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung (OECD), das kein Staatsangehöriger eines Vertragsstaates ist, berufen wurde, weil die zuständige Behörde die Berufung versäumt hat; dasselbe gilt für die Reise-, Telekommunikations- und Bürokosten dieses Schiedsrichters;
- c)tragen die beiden Vertragsstaaten zu gleichen Teilen die Vergütung des Vorsitzenden und des im vereinfachten Schiedsverfahren berufenen Schiedsrichters sowie deren Reise-, Telekommunikations- und Bürokosten;
- d)trägt die zuständige Behörde, der der Schiedsfall ursprünglich vorgelegt wurde, die Kosten im Zusammenhang mit den Sitzungen des Schiedsgerichts und dem für die Durchführung des Schiedsverfahrens notwendigen Verwaltungspersonals und
- e)tragen die beiden Vertragsstaaten zu gleichen Teilen alle sonstigen Kosten (einschließlich Übersetzungs- und Dokumentationskosten), die im Einvernehmen zwischen den beiden zuständigen Behörden aufgewendet werden.
Art. 14 Anzuwendende Rechtsgrundsätze
Die Schiedsrichter entscheiden über die dem Schiedsverfahren unterliegenden Fragen nach den einschlägigen Bestimmungen des Abkommens und vorbehaltlich dieser Bestimmungen nach dem innerstaatlichen Recht der Vertragsstaaten. Fragen der Abkommensauslegung werden von den Schiedsrichtern auf Grundlage der Auslegungsgrundsätze gemäß den Artikeln 31 bis 33 des Wiener Übereinkommens über das Recht der Verträge entschieden unter Beachtung der Kommentare des OECD-Musterabkommens in der jeweils aktuellen Fassung, wie in den Textziffern 28 bis 36.1 der Einführung zum OECD-Musterabkommen erläutert. Fragen betreffend die Anwendung des Fremdvergleichsgrundsatzes sollten entsprechend unter Beachtung der OECD-Verrechnungspreisleitlinien für multinationale Unternehmen und Steuerverwaltungen entschieden werden. Die Schiedsrichter werden außerdem alle anderen von den zuständigen Behörden in dem Schiedsauftrag ausdrücklich benannten Quellen berücksichtigen. Art. 15 Schiedsspruch
Wurde mehr als ein Schiedsrichter berufen, ergeht der Schiedsspruch mit einfacher Mehrheit der Schiedsrichter. Sofern in dem Schiedsauftrag nichts anderes vorgesehen ist, wird der Schiedsspruch schriftlich vorgelegt und enthält Angaben zu den zugrunde gelegten Rechtsquellen sowie eine Begründung der Entscheidung. Mit Erlaubnis des Antragstellers und der beiden zuständigen Behörden wird die Entscheidung des Schiedsgerichts in redaktionell bearbeiteter Form ohne Nennung der Namen der Beteiligten und ohne nähere Angaben, die ihre Identität offenlegen könnten, unter der Voraussetzung veröffentlicht, dass sie formal keine Präzedenzwirkung hat. Art. 16 Frist für die Übermittlung des Schiedsspruchs
Der Schiedsspruch ist den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen innerhalb von sechs Monaten ab dem Tag zu übermitteln, an dem der Vorsitzende den zuständigen Behörden und dem Antragsteller schriftlich mitgeteilt hat, dass er alle für den Beginn der Prüfung des Falls notwendigen Informationen erhalten hat. Wenn der Vorsitzende innerhalb von zwei Monaten ab dem Tag, an dem der letzte Schiedsrichter berufen wurde, mit Zustimmung einer der zuständigen Behörden der anderen zuständigen Behörde und dem Antragsteller schriftlich mitteilt, dass er nicht alle für den Beginn der Prüfung des Falls erforderlichen Informationen erhalten hat, gilt ungeachtet des ersten Satzes Folgendes:- a)Erhält der Vorsitzende die erforderlichen Informationen innerhalb von zwei Monaten nach dem Tag, an dem die Mitteilung versandt wurde, ist der Schiedsspruch innerhalb von sechs Monaten ab dem Tag, an dem der Vorsitzende die Informationen erhalten hat, den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen zu übermitteln.
- b)Erhält der Vorsitzende die nötigen Informationen nicht innerhalb von zwei Monaten nach dem Tag, an dem die Mitteilung versandt wurde, muss der Schiedsspruch, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, ohne Berücksichtung dieser Informationen ergehen, selbst wenn der Vorsitzende sie später erhält, und ist den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen innerhalb von acht Monaten ab dem Tag, an dem die Mitteilung versandt wurde, zu übermitteln.
Art. 17 Versäumnis der Frist für die Übermittlung des Schiedsspruchs
Art. 18 Endgültige Entscheidung
Art. 19 Umsetzung des Schiedsspruchs
Die zuständigen Behörden setzen den Schiedsspruch innerhalb von sechs Monaten, nachdem er ihnen mitgeteilt wurde, um, indem sie zu dem Fall, der zum Schiedsverfahren geführt hat, eine Verständigungsvereinbarung treffen. Art. 20 Nichtergehen eines Schiedsspruchs
Teilen die zuständigen Behörden nach Stellung des Schiedsantrags und vor Übermittlung einer Entscheidung der Schiedsrichter an die zuständigen Behörden und den Antragsteller den Schiedsrichtern und dem Antragsteller schriftlich mit, dass sie alle in dem Schiedsauftrag genannten offenen Fragen gelöst haben, gilt der Fall als im Verständigungsverfahren gelöst und es ergeht kein Schiedsspruch. Diese Vereinbarung gilt für alle Schiedsanträge nach , die nach Inkrafttreten dieser Bestimmung gestellt werden.